Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
ging hem ter harte. ‘Dat kind! dat kind!’ zeide hij, ‘het zal door het armbestuur moeten uitbesteed worden, natuurlijk bij arme menschen, die het in 't wilde laten loopen. En wat gebeurt er dan? Roza is een mooi meisje, men zou later misbruik kunnen maken van haren waanzinnigen toestand. Wat is er niet met zotte Marianne geschied? Hoe is die niet van de eene onzedelijkheid in de andere vervallen? Verder sprak hij van het zonderlinge licht dat hij herhaaldelijk in Roza's oogen had zien glinsteren en ook van de welvoegelijke wijze waarop zij zich jegens hem had gedragen. ‘In gemoede kan ik niet verzekeren of het kind zot of wijs is,’ zeide hij, ‘en ik meen dat het als geneesheer mijn plicht is, mij te vergewissen dat het meisje in het volle bezit is van haar verstand, dat zij zichzelve rekenschap kan geven van hare daden, eer ik haar overgeef aan het armbestuur.’ ‘Dat is eene moeilijke zaak,’ merkte juffer Celia op. ‘Ja, eene zoo lastige zaak,’ zei de vader, ‘dat ik ze zonder hulp niet kan terecht brengen. Mag ik u iets vragen, Celia!’ ‘Vader,’ antwoordde het vijfentwintigjarig meisje, ‘uw wil is de mijne.’ ‘De vraag die ik u moet doen brandt mij op 't hart; zou ik ze durven uiten?’ merkte de dokter op. ‘Spreekt toch, vader, gij maakt mij ongerust.’ ‘Zoudt gij dat meisje voor een tiental dagen hier in huis willen nemen? dat zou mij in staat stellen om uitspraak te doen over hare geestvermogens.’ ‘Wat mij betreft, ik zou mij die opoffering gaarne getroosten,’ antwoordde de dochter, ‘maar wat zal Beth er | |
[pagina 12]
| |
van zeggen. Gij weet hoe lastig zij is als neef Frederik hier zijn vacantiedagen doorbrengt. Hoe zal zij zich gedragen als wij een half krankzinnig kind in huis nemen?’ ‘Zoo!’ zei de dokter, ‘meent gij dat onze dienstmeid het recht heeft ons hinderpalen te stellen op den weg van liefdadigheid en plicht?’ ‘Het was slechts eene opmerking,’ antwoordde Celia, ‘Beth woont hier sedert vierentwintig jaar, zij heeft mijne eerste schreden geleid, uw huishouden goed bestuurd gedurende den tijd van uw weduwnaarschap, en gij hebt mij geleerd ze te beschouwen als een lid der familie.’ ‘En daarom is zij nog geen meesteresse in mijn huis. U, en u alleen wilde ik raadplegen.’ ‘Laat het kind komen, hoe eer hoe liever,’ sprak Celia met bevende lippen, want de toon waarop haar vader sprak had haar ontsteld. ‘Zoo haastig niet,’ zei de dokter, ‘gij moet tijd hebben om kleederen gereed te maken; het ongelukkige schaap heeft niets aan het lijf; en Triene moet eerst begraven zijn.’ Na die uitspraak keek de geneesheer zijn eenig kind in de met tranen gevulde oogen en vroeg: ‘Zult gij de ongelukkige met liefde ontvangen?’ ‘Ik zal toonen dat ik uwe dochter ben,’ was het antwoord. Mijnheer Lucas omhelsde de lieve Celia. ‘'t Is dus afgesproken,’ sprak hij met ontroerde stem; ‘zeg niets tegen Beth en zorg gij voor de kleeding.’ Reeds den volgenden dag begon Celia te knippen en te naaien en de dokter verdiepte zich meer en meer in zijn plan om de kleine Roza te redden. Een paar dagen na | |
[pagina 13]
| |
de begrafenis van Triene ging hij naar de hoeve van boer Drossaert om inlichtingen te nemen over de arme wees. Hij vond de boerin alleen te huis. ‘Welkom, dokter,’ riep de dikke vrouw toen zij hem zag binnenkomen. ‘'t Is zoo lang geleden dat gij ons bezocht hebt. ‘Zoo veel te beter,’ zei de geneesheer, ‘het is een teeken dat gij allen gezond zijt geweest.’ ‘O, wij zouden geenen anderen dokter willen, al gaf hij ons geld toe.’ De geneesheer lachte en knikte ten teeken dat hij haar verstond, en hij zette het gesprek voort over den boer, over de kinderen en over koeien en kalvers. Eindelijk bracht de bezoeker het ongeluk dat zwarte Trine was overkomen ter sprake. Hij vroeg: ‘Kent gij de kleindochter van Triene?’ ‘Gekke Roza!’ riep de boerin, ‘zij kwam hier bijna alle dagen.’ ‘Kwam zij bedelen?’ ‘Zij kwam om melk tegen betaling. Ge moet weten dat Triene trotsch was op hare manier. Als ik haar iets wilde geven antwoordde zij: ‘Ik wil niets hebben! niemand zal kunnen zeggen dat ik mijn Rozeken met aalmoezen heb grootgebracht.’ ‘Zoo! zoo! zei de dokter, ‘waarvan leefde zij!’ ‘Triene had een pensioen van acht stuivers daags en daarmeê wist zij zich te behelpen. Zij had dit gekregen van iemand die zij opgepast had in eene besmettelijke ziekte.’ ‘Nu, die kleine kwam hier alle dagen,’ zeide de dokter, | |
[pagina 14]
| |
‘gij kent ze dus goed. Er zijn menschen die beweren dat het kind gek is. Gelooft ge dat?’ ‘Ja,’ antwoordde de boerin, ‘men zegt schrikkelijke dingen van dat kind De buren meenen dat het van den boozen geest bezeten is. In alle geval is het geen meisje gelijk een ander; zij kloutert zoo vlug als een eekhoorntje op de hoogste boomen en zij kan schooner zingen dan de nachtegaal.’ ‘En is dat een bewijs dat het kind van den duivel bezeten is?’ zei de dokter, en hij haalde de schouders op. ‘Wat zijn de mannen ongeloovig,’ hernam de boerin, ‘mijn man lacht mij uit als ik hem daarover spreek; maar onze dienstboden spreken er anders over. Als gekke Roza in gramschap is, springt er vuur uit hare oogen. Onze koewachter heeft er sprankels uit zien vliegen.’ ‘Met die bijgeloovige vrouw is 't onmogelijk te redeneeren,’ dacht de geneesheer. Hij veranderde van gesprek en liet zich eindelijk den naasten weg wijzen naar de woning van Treze Crans, en nadat hij afscheid genomen had, zuchtte hij: ‘Ellendig volk! Rampzalige streek!’ |
|