‘Aan den hoek van het eksterbosch, tegen de beek, in de nabijheid der hoeve van boer Drossaert. Ik woon nu ook aan 't eksterbosch, naast Trine. 't Is eene dubbele woning.’
‘In een half uur tijds kan ik dat afwandelen,’ merkte de dokter op, zich tot zijne dochter wendend: ‘zeg aan den knecht dat hij een paard ga leenen en dat hij mij ginds met de tilbury moet afhalen.’
‘Wij zullen samen gaan,’ zeide hij tot Treze; ‘gij kent den kortsten weg langs de binnenpaden.’
‘Wie is die Triene?’ vroeg de arts toen zij buiten het dorp waren.
‘Gij kent ze toch,’ luidde het antwoord, ‘zwarte Triene, de tooveres, gelijk men haar noemt. De grootmoeder van gekke Roza; gij hebt er nog dikwijls kruiden van gekocht eer zij voor goed aan het suffen ging. Nu verkoopt zij schier geene kruiden meer, de menschen zeggen dat zij er tooverdranken van kookt, maar dat is gelogen.’
‘Inderdaad,’ viel de geneesheer in, ‘ik heb die vrouw vroeger gekend, doch ik heb ze in langen tijd niet meer gezien.’
‘In geen acht jaar,’ merkte de vrouw op, ‘zij is, nadat hare dochter Mie, die toen haar man, een Blankenbergsch visscher, in zee verdronk, met haar pasgeboren kind bij haar kwam inwonen, aan het suffen geraakt, dat nog verergerd is toen drie maanden later Rozatje's moeder stierf.’
‘Heeft Triene het kind opgevoed?’ vroeg de dokter.
‘Ja, het is nu bijna acht jaar oud en zij heeft het nog geen oogenblik verlaten. Toen het klein was droeg zij het in hare armen, nu leidt zij het overal meê en het slaapt