| |
| |
| |
Acht-en-dertigste hoofdstuk.
Liefelijk schitterde de morgenzon op de met vloeiende diamanten bestrooide bloemen in den tuin van Dominé Bol. Het groengeschilderde traliënhek was weggenomen, om plaats te maken voor eenen eereboog. Van de pastorie tot aan de kerk was de weg met bloemfestoenen omzoomd, en eene menigte nationale vlaggen en wimpels wapperden luchtig in den morgenwind. Ook voor het kasteel der gravin van Eylar, voor het trotsche verblijf van madame-mère, waar Maurits thans huisvestte, en voor de valbrug van Doornwijck, waar jonkvrouw Bettemie, bij hare tante van Doertoghe den nacht had doorgebracht, waren triomfbogen opgezet, en de boomen, die den afstand bezetten tot aan de kerk waren met vlaggen, bloemen en opschriften versierd, want het was de dubbele bruiloftsdag: de trouwdag van jonker Maurits van Eylar met mejufvrouw Nicolette Zevenster, en van graaf Donia van Pauwelaart de Vergy met jonkvrouw Elisabeth Marie van Doertoghe. De dorpelingen brachten hunne hulde aan adel en schoonheid, en de zon hul- | |
| |
digde de geheele schepping op den schoonen bruiloftsdag.
O, wat waren zij schoon de twee jeugdige bruiden in haar slepend gewaad van wit satijn, de maagdelijke bloemenkroon, waarin diamanten glinsterden, om de golvende lokken, en de verrukkelijke blos der maagdelijke beschroomdheid op de wangen! Wat waren zij beiden schoon!
En toch deed de toegesnelde bevolking hare uitspraak, toen beiden aan de hand van haren bruidegom uit de kerk traden, gevolgd door talrijke, rijkgetooide bruidsjuffers, als ware het de bruiloftstoet eener vorstin: een ieder roemde de jonge mevrouw van Eylar, als de schoonste der schoonste, als de koningin van den adellijken stoet.
En toch was de arme vondeling, gedoog dat ik haar voor de laatste maal dien naam geef, treurig en nederig onder den haar toegezwaaiden lof. Zij dacht aan hare moeder, aan de martelkroon der zalige kloosterling en aan hare eigene vernederingen in den verloopen tijd. Wel lachte zij den bruidegom toe, dien zij haar hart, neen, dien zij hare ziel had geschonken, hare reine ziel, die immer hem waardig was gebleven; maar er lag iets zoo ernstigs, iets zoo onheilspellends in haren blik, dat docter Zevenaar er voor huiverde en den Dominé in het oor fluisterde:
‘De bruid van Eylar is de bruid des doods!’
‘Dat de wille des Heeren geschiede!’ antwoordde de predikant; ‘zij is te rein voor de aarde!’
Prachtige rijtuigen met fiksche paarden bespannen, voerden de bruidsparen naar het kasteel van Eylar, waar een kostbaar banket was aangericht, naar de
| |
| |
woning van Madame-mère, die de lieve schoondochter aan haar hart drukte als een eigen kind.
Aan de gelukwenschen, die zich, als een dubbele stroom, eenen weg baanden naar de vier gelukkige echtelingen, scheen geen einde te komen; en mevrouw Mietje, die de zaak uit een ander oogpunt scheen te beschouwen, dewijl zij eene der genoodigden, uit den diadeem met de zeven sterren, de gevolgtrekking had hooren maken, dat de bruid tot eene familie behoorde die zeven sterren in haar blazoen voerde, wilde met hare gelukwenschen niet achterblijven. Zij verzekerde de jeugdige mevrouw van Eylar, dat zij haar altijd had liefgehad en haar thans beminde en hoogachtte als eene zuster.
Juffer Leentje, die in de nabijheid der twee dames stond, haalde onwillekeurig de schouders op, toen zij het compliment van Mevrouw Mietje hoorde. Zij ook bracht der bruid een' zegenwensch, een wensch, die voortvloeide uit dankbaarheid en leedwezen over vroegere miskenning.
Er heerschte op het banket eene gulhartigheid, eene vreugde, die schier nergens wordt aangetroffen. Wel was er, naar het oordeel van eenige verwaande oude jonkvrouwen, gemengd gezelschap, want de pleegvaders Zevenaar, Hoogenberg, Galjart waren er zoowel als Dominé Bol tegenwoordig; maar, het waren juist de vrouwelijke pruiken, welke die opmerking maakten, die door hare tegenwoordigheid eene schaduw wierpen op het schitterende gezelschap.
Toen de eerste heildronken waren ingesteld en de eerste roemers schuimenden wijn waren geledigd, verlieten eerst Bettemie en Donia, en daarna Maurits en
| |
| |
Nicolette ongemerkt de zaal, om hunne feestkleederen voor reisgewaad te verwisselen. Leentje was mevrouw Nicolette, die nog geene kamenier bezat, naar haar appartement gevolgd, om haar, zoo het noodig was, wat te helpen, en zij gaf haar bij die gelegenheid vier brieven, die zoo even voor haar met de post waren aangekomen.
De eerste dien zij opende, was een brief van Mie Lammertsz, die haar hartelijk geluk wenschte en bedankte, dat zij haar nog herdacht in haren rijkdom en grootheid; en tevens meldde, dat zij de somme gelds, die het pleegkind haar als bruidsgeschenk had gezonden, in orde ontvangen had.
De tweede was een in hoogdravende woorden opgestelde lange brief van mevrouw Zilverman, waarin zij hare oud-leerling bedankte voor het geschenk, dat deze der schooldame had aangeboden, als eene herinnering aan haar, onder wier leiding zij hare opvoeding had voltooid.
De derde was een brief van Augusta, die tot groote verwondering van bruidegom en bruid, (van wie zij eene bijzondere uitnoodiging had ontvangen) niet ter bruiloft verschenen was. Augusta beklaagde zich over het incident, dat haar op haar landgoed hield, op den dag, dien zij den schoonsten van haar leven noemde, omdat hij het geluk der lieve schoolvriendin verzekerde; en dat incident was wel het treurkapittel waardig. Drie dagen voor de bruiloft, toen zij reeds haar splinternieuw toilet in een koffer had geschikt en zich onledig hield met de overige toebereidselen voor de reis, overvielen er haar twee logée's. Twee logée's! nabestaanden van haren echtgenoot, die hen met hare edele
| |
| |
tegenwoordigheid kwamen verrasten. De baron is dus, gelijk gij denken kunt, slecht gemutst en veel afwezig, schreef zij.
Augusta sloot haren tamelijk uitgebreiden brief met gelukwenschen, die, naar hare uitdrukkingen beoordeeld, uit haar waarlijk vriendschappelijk hart gevloeid was, en ook eindigde met hare vriendin de verzekering te geven, dat zij, Augusta, gelukkig was en nooit over haren echtgenoot zou klagen!
De vierde brief was van mevrouw van Lisseweghe, die zich aan de badplaats Spa bevond en aan jufvrouw Zevenster schreef, dat het haar zeer speet, aan de woorden van mevrouw van Eylar geloof te hebben gegeven, en haar, om menschen te believen, te hebben weggezonden!
‘Ik heb verder geïnformeerd’ schreef zij, ‘en moet u verschooning vragen voor het misverstand.’
Mevrouw van Lisseweghe besloot met mejufvrouw Zevenster te verzoeken, op nieuw hare gezelschapsdame te willen zijn, en gaf de verzekering, dat zij over het honorarium niet zouden twisten. De brief was van eene banknoot vergezeld, om de reiskosten te bestrijden van Hardestein tot Spa, want zij twijfelde geenszins, of mejufvrouw Zevenster zou haar voorstel aannemen.
Daar de tijd ontbrak om over den inhoud dier brieven te gaan zitten denken, verzocht de bruid aan juffer Leentje, om mevrouw van Lisseweghe schriftelijk op de hoogte te brengen van haren toestand, en haar tevens te bedanken voor hare vereerende inzichten, en de banknoot terug te zenden.
‘Aan Augusta zal ik uit Brussel of Antwerpen
| |
| |
schrijven, alwaar wij toch zullen afstappen,’ zeide zij, ‘en de twee andere brieven behoeven niet beantwoord te worden.’
De pleegvaders hadden zich tegen het afreizen der bruidsparen van de talrijke dischgenooten verwijderd, in eene afgezonderde kamer, om afscheid te nemen van de lieve pleegdochter. De bruid hield zich tamelijk wel gedurende dit liefdetooneel: een enkele traan blonk aan hare wimpers; maar het was aandoenlijk, die zes mannen, allen in de kracht des levens, in den vollen gloed der rijpe jeugd, als kinderen te zien weenen, toen zij, tot afscheid, den vaderkus drukten op het blanke voorhoofd der schoone bruid.
Voor het afrijden stond Madame-mère eenige oogenblikken met den rechter arm om de leden van haren zoon, en den linker om het middel der bruid geslagen, en toen hoorde men het geklots der rijtuigen, het gehinnik en het gestamp der paarden. Een daverend kanonschot brak los, om den edelen bruidsparen eene gelukkige reis toe te roepen, en de galakoetsen vlogen voort naar warmer streek, naar het schoone Italië. Wij volgen de jonggehuwden niet op de lustige reis, maar laten hun in vrede de warme zuiderzon en de frissche zeelucht inademen, wellustig op de golven wiegelen, de groene heuvelen beklimmen, die opgetooid zijn met olijf- en vijgeboomen, omkransd met wijngaardranken en bezaaid met welriekende bloemen. Wij laten hun in rust de wonderheden der schepping en de meesterstukken der kunst aanschouwen: wij laten hen leven en genieten.
En toch wordt het in brieven naar Holland overgebracht, hoe zalig en kommerloos, en geheel verslonden
| |
| |
in hunne liefde zij de dagen beleven, die de inleiding zijn tot de huwelijkszorgen; tot dat eindelijk eenen met tranen besproeiden brief van Bettemie aan Dominé Bol, de wolken aanwijst, die boven het hoofd van Maurits en Nicolette drijven.
De vondeling was niet geschapen om gelukkig te zijn. De onheilen des levens heeft zij met wonderbare onderwerping gedragen; hare ziel heeft het lijden en de vernederingen getrotseerd, hare engelengestalte ging er niet onder gebogen. Maar hare lichamelijke krachten werden ondermijnd in den hardnekkigen strijd der maatschappij tegen de onschuldige maagd, die haar als eene verworpeling beschouwde. Het geluk woog te zwaar op dat schoone hoofd, dat zonder te buigen de levensstormen had doorstaan. Maar lijden en rampen hadden haar gemoed tot het uiterste verteerd. Hetgene bij den gewonen sterveling een lach verwekt, perste haar een traan af. Wel vond haar liefderijk hart den weg naar het hart van haren echtgenoot, maar zelfs de vurigste en hartstochtelijkste liefde van den gemaal was niet in staat haar voor de kille huiveringen te bevrijden, waardoor een nog ongeziene voorbode des doods haar aanzijn deed trillen. Weldra beklom de arme Nicolette de groene heuvelen niet meer, en de spelevaarten in de prachtige gondole in de golven van Napels, konden haar niet meer vervroolijken of verkwikken. Gelijktijdig met de bloemen der bruidskroon verdorden de levenssappen in het schoone lichaam.
‘Mag ik u iets vragen, lieve Maurits!’ vroeg de kranke die tusschen rijpende oranje- en citroenboomen nevens haren echtgenoot op eene bloemenzode, na eene korte wandeling zat te rusten.
| |
| |
‘Vragen!’ herhaalde de echtgenoot, ‘mijne zielsbeminde heeft slechts te bevelen.’
‘Goede Maurits,’ snikte Nicolette, ‘ik verlang naar iemand uit het vaderland - naar vader Bol.’
‘Naar vader Bol!’ zuchtte Maurits; en nog denzelfden dag werd er naar Holland geschreven, om den predikant te bewegen tot de verre reis.
|
|