cijferd. En thans is hij, hetgeen gij waarschijnlijk weet, sedert dezen morgen frauduleus bankroet.’
‘Ik wist, dat het er van komen moest,’ zei de knappe advocaat Hoogenberg, die, om zoo te zeggen in de kamer van koophandel, op de griffie en bij de rechtbanken te huis hoorde. Die catastrophe zal waarschijnlijk de oorzaak zijn, dat hij hier niet opgekomen is.’
‘Dat geloof ik ook,’ zei Galjart; ‘dat van Zirik niet present is, wat ons ook niet verwonderen kan, en behalve die twee is ons getal volledig. Is de echtscheiding tusschen hem en zijne dame reeds uitgesproken, advocaat?’
‘Neen,’ antwoordde Hoogenberg, ‘maar hij bevindt zich toch niet in omstandigheden om zich in een gezelschap als het onze te vertoonen, om eene zaak van eer te regelen; dewijl hij minder even als Bleek in dezen oogenblik zou kunnen bewijzen, of hij nog wel als man van eer kan beschouwd worden.’
‘Dat meen ik ook,’ zei Galjart, ‘en de vrienden hebben zeker ook al wel eens gemeend, dat Galjart de lieve pleegdochter in den nood zou moeten laten, wanneer het er op aan kwam, om de handteekening, die hij op het contract geschreven heeft eer aan te doen. Ik heb het zelfs gemeend, vrienden,’ ging de praatzieke voort, ‘maar Galjart heeft, voor eenige maanden een schoon erfdeeltje opgestreken, en is in staat de noodige som bij te dragen.’
‘Dat zal ook het geval wezen met allen, die hier tegenwoordig zijn,’ zei Hoogenberg. ‘Wij zijn met ons zessen: van Eylar, Donia, Zevenaar, Galjart, Bol en ik.’
De graaf van Eylar stond op en sprak:
‘Mijne heeren, uit den aard van het huwelijk dat onze lieve pleegdochter aangaat, blijkt, dat het artikel van ons contract, waarin er van doteeren werd gesproken,