| |
| |
| |
Vijf-en dertigste hoofdstuk.
Heerlijke gewesten, rijkbebloemde valleien, prachtig getooide heuvelen, majestueuse gebergten, wat is uwe schoonheid gering bij de natuurlijke schoonheid der rechtschapene ziel, bij de heerlijke gevoelens van de dochter, die reikhalsde naar hare moeder! Minder schoon zijt gij dan de vondeling, die met van aandoening golvenden boezem, het oog schitterende van verlangen, den mond tot eenen glimlach plooit en de poort binnentreedt, achter wier grendels zij hare moeder hoopt te ontmoeten! Menschelijke natuur, wat zijt gij groot en verheven!
‘Kunnen wij zuster Mechtilde zien?’ vroeg de Dominé, die den naam van Bettemie had gehoord aan de portierster.
‘Zeker,’ antwoordde de portierster, ‘o wat is zij schoon, veel schooner dan toen zij leefde! Zie, langs dien gang waar die twee jufvrouwen gaan! Zij komen ook voor de overledene bidden!
‘Is zij dood!’ riep de vondeling - en het hooge kloostergewelf herhaalde: ‘dood!’
‘Dood!’ zuchtte de Dominé.
‘Geloofd zij Jezus Christus! de boeteling is naar den
| |
| |
Hemel,’ zei de portierster met eenen glimlach zoo zoet, als genoot zij den voorsmaak der eeuwige zaligheid.
De vondeling weende niet, zuchtte niet, maar wat zij leed was onuitsprekelijk. Ondersteund door den predikant waggelde zij naar de zaal der dooden, bleek en staaroogend als een wandelend lijk.
De ontzielde zuster Mechtilde lag uitgestrekt op eene soort van brits, gekleed in de grove pij, omgord met de discipline-koord, barrevoets, het hoofd met den kloosterdoek omwonden, en de roode rozenkroon, de kroon der martelares om de slapen.
Aan hare voeten knielde eene biddende non, die, den bloemenkrans uitgezonderd, de kleedij der overledene droeg. Die non was Gabrielle, de redster der vondeling bij de Mont-Athos, en rondom het lijk knielden eene menigte geloovige vrouwen, die de in geur van heiligheid gestorvene kloosterzuster eene laatste hulde kwamen bewijzen door tranen en gebeden.
De zuster portierster had de waarheid gezegd, toen zij verzekerde dat het lijk van zuster Mechtilde schooner was dan zij in haar leven. Zoo schoon als thans kon deze boeteling niet geweest zijn, zelfs niet toen de rozekleurige gloed der jeugd hare wangen tooide. Haar gelaat, waarop de lange wimpers van hare gesloten oogleden nedervielen als zwart fluweel, was blank als het schoonste marmer, en haar mond was samengetrokken tot een lach, tot den lach der zaligheid na het lijden.
Dat zuster Mechtilde de moeder der vondeling was, leed geen twijfel. Nicolette was in dat oogenblik het evenbeeld der ontzielde martelares. Zonder zich aan het menschelijk opzicht te stooren, kuste zij het lijk, noemde het - moeder! en wierp zich toen naast Gabrielle aan de voeten der geliefde, tot dat het lijkklokje
| |
| |
voor de begraving klepte, en haar deed uitroepen: ‘Alles is voorbij!’
Na dat de Dominé naar Gabrielle (zuster Maria van Egypte) had gevraagd, en van de portierster tot antwoord had gekregen, dat de zuster van alle wereldsch bezoek verlangde verschoond te blijven, verliet hij met zijne pleegdochter het akelige kloostergebouw.
‘Bedaar toch, lief kind!’ zei de predikant, die zelf zijne tranen niet konde wederhouden, toen zij in het rijtuig stapten, dat hen naar het door Bettemie aangewezen hôtel brengen moest. Maar eer de Dominé het bevel aan den koetsier had gegeven, gaf de wees het verlangen te kennen, om naar het kerkhof te rijden, waar de ter aarde bestelling harer moeder moest plaats hebben.
‘Mijn kind,’ sprak de Dominé, ‘gij vergt te veel van uwe krachten. Ik vrees voor al te sterke aandoeningen!’
‘Nicolette schudde het hoofd, en zuchtte: ‘Ik bid u er om!
‘Naar het kerkhof!’ klonk het den koetsier gegeven bevel, en langzaam rolde de vigilante van de helling des bergs af, doorliep de vallei, en rolde nog langzamer onder het gestap der paardenhoeven op den straatweg den hoogen berg op, naar eene der prachtigste kerkhoven van België.
De eenvoudige lijkwagen, de doodenkar der schamelen, die het lijk van zuster Mechtilde vervoerde was nog niet aangekomen, toen het rijtuig den bergtop bereikte, waar een groot getal arbeiders den beitel in marmer en arduin dringen, tot het vervaardigen van grafzuilen, en de winkeliers elkander de klanten betwisten, die zich een ijzeren kruis of eene immortellenkroon willen aanschaffen voor een' geliefden doode.
| |
| |
Nicolette koos de schoonste bloemenkroon, die de rijke verzameling van den voornaamsten winkel bevatte; en bleef tusschen menigvuldige gedenkteekenen voor de overledenen vertoeven, tot het armoedig doodenwagentje voorbijreed; zij volgde met den predikant het dierbare lijk naar den doodenakker, woonde geknield de begrafenis bij, en legde den met tranen besproeiden immortellenkrans op het nederige moedergraf, dat omgeven door duizenden arduinen zerken, menigvuldige tomben uit kostbaar marmer gebeiteld, en nederige kruisen, die oprezen tusschen frissche bloemperken, en bestemd schenen om welhaast spoorloos te verdwijnen.
Pleegvader en pleegdochter bleven op het opgetooide doodenveld vertoeven, waar Nicolette haren grootsten schat achterliet, tot de kerkhofklok aankondigde, dat de bezoekers de rustplaats moesten verlaten.
‘Vaarwel!’ zuchtte de Dominé.
‘Vaarwel!’ kreet Nicolette, terwijl zij wanhopig de handen wrong. Aan de poort keerde het arme kind zich nog eens om, wierp der geliefde doode nog eene handkus toe, en stapte onder eenen vloed van tranen in de vigilante.
Toen de vondeling 's anderdaags 's morgens in haar hôtel ontwaakte, scheen het haar toe, dat zij al de gebeurtenissen van den vorigen dag gedroomd had. Nauwelijks was zij aangekleed, of zij wierp haar reismanteltje over de schouders en ging door het venster blikken, om door de herkenning der streek hare herinneringen te verlevendigen. Het hôtel, waar zij afgestapt waren, lag aan de kaai van de Maas, omlaag hoorde zij het zachtluidend geruisch van den grooten waterstroom en haar oog rustte op eene menigte wilde kastanje- | |
| |
boomen, wier vruchten haar uit de rijke bladerkroon schenen toe te lachen. Helaas! de heerlijkste natuurtafereelen schenken, even als de toonkunstmelodij, slechts tranen aan de bedrukte ziel. Nicolette weende, en keek opwaarts uit de schoone levenslustige vallei naar het hooge gebergte, dat met boomen en huizen bekroond, haar toelachte, en uitnoodigde om te gaan rusten in den wachtenden moederschoot.
Een zacht geklop aan de deur wekte haar uit hare mijmering. Een dienstmeisje kwam haar verwittigen dat haar reisgenoot wachtte aan het ontbijt, en een uur later stoomde de pleegvader, vergezeld door de wees, naar het vaderland terug.
Toen de Dominé den eersten nacht na de reis op Hardestein had geslapen, en met juffer Leentje, die geheel hersteld was, en met Nicolette, die haar best deed om kloeker te schijnen dan zij was, thee had gedronken, begaf hij zich naar zijne kamer, om den volgenden brief te schrijven:
‘Aan den WelEdelen Heer Jonkheer Maurits van Eylar:
WelEdele Heer!
‘Wij zijn eerst gisteren avond teruggekeerd van de treurige reis. Nicolette kwam te laat om hare moeder de oogen te sluiten: zij was reeds een lijk - de ongelukkige was als eene martelares gestorven. Waarom zouden wij ons langer bezig houden, goede Maurits, met het lot der ongelukkige, die geene rust heeft gevonden dan in den dood. Wat mij betreft, ik voel, dat ik andere plichten te vervullen heb, jegens u, jegens uwe familie en jegens het arme meisje, dat ik niet opgehouden heb lief te hebben. Alles wat gij mij over Nicolette
| |
| |
geschreven en gezegd hebt, getuigt van de onveranderlijkheid van uw besluit, om nogmaals mijn arm pleegkind ten huwelijk te vragen; en toch moet ik u in aller belang aanraden, nog eens niet uw hart, dat onveranderlijk blijft, maar de omstandigheden, de gezonde rede, en vooral uwe moeder te raadplegen. Nicolette is niet alleen een meisje zonder stamboom, maar een meisje zonder naam of familie; een meisje, dat tot geenen maatschappelijken rang behoort, zelfs niet tot den laagsten. Wij weten, dat zij een onecht kind, de vrucht der schande is, dat hare ongelukkige moeder haren misstap in een klooster heeft geboet; zoo dat zij eeuwig eene vondeling blijven zal, en alleen blijft staan op de wereld, die haar miskent.
Ik begrijp de uitgestrektheid uwer liefde, en bewonder uwe heldhaftige grootmoedigheid. Gij wilt de vondeling tot u opheffen, en zoudt des noods tot haar willen afdalen. Gij spot met de maatschappij die eene vooringenomenheid aan uwe titelen blijft hechten, die gij zelf verloochent; maar er is nog iets, dat u meer ter harte moet gaan dan de opoffering der maatschappelijke grootheid: haar en uw geluk. Zou de sterkbeproefde maagd hare dagen niet vreedzamer slijten in de nederige pastorie te Hardestein, dan op het trotsch kasteel uwer vaderen? O, indien gij haar waarlijk lief hebt en uw eigen heil betracht, vraag u zelven af, of uwe liefde na den huwelijksdag krachtig genoeg zal blijven, om op te wegen tegen hetgene gij ten offer brengt. Blijft gij echter onveranderlijk, en hecht uwe edele moeder voortdurend hare goedkeuring aan uw genomen besluit, dan mag ik ook niet langer twijfelen, of de Voorzienigheid zal de vereeniging zegenen, die alleen reine liefde tot grondslag heeft.
| |
| |
‘In de gesprekken met mijne pleegdochter heb ik opgemerkt, dat zij u onuitsprekelijk bemint, dat haar hart verlangt met het uwe vereenigd te zijn; maar ik heb ook bemerkt, dat zij grootmoedig genoeg is, om haar eigen geluk te verzaken, indien die vereeniging eene schaduw zou werpen op het heil uwer edele moeder.
Uw zeer verkleefde
G. Bol.’
Met ommegaande post ontving de predikant een antwoord van den jonker van Eylar, waarin al de punten, die hij hem ter overdenking had gegeven, werden opgelost; en verder gaf Maurits te kennen, dat hij ieder oogenblik het gevraagde verlof verwachtte, om naar Hardestein te komen, en zijne huwelijksvraag bij jufvrouw Zevenster te vernieuwen.
‘Welaan,’ sprak Dominé Bol tot zich zelven, ‘vermits madame-mère, zijne eigene moeder, geene bezwaren in dat huwelijk vindt, moet ik er mij niet verder over verontrusten. Graaf Louis moge ontevreden, en mevrouw Mietje moge boos zijn, ik kan het niet helpen. Maurits hangt geenszins van hen af; en van mij zou het eene laagheid zijn, indien ik uit vrees van hunne gunsten te verliezen, het geluk tegenwerkte van een onschuldig meisje, dat reeds zoo veel geleden heeft.’
|
|