| |
| |
| |
Vier-en-dertigste hoofdstuk.
Omtrent acht dagen na het gesprek, waarin de predikant de vondeling op eene gunstige verandering in haar levenslot had gewezen, rolde een prachtig rijtuig met twee paarden van vreemd ras bespannen over het dorpsplein te Hardestein. De kleermaker, die vóor zijn raam zat te naaien, sprong van zijne tafel op, de kruideniersvrouw kwam in hare deur staan, en de smid liet het gloeiend ijzer op het aanbeeld verkoelen, om de schoone koets na te staren, die zij nog nooit in de gemeente hadden gezien.
‘Het zal zeker bezoek zijn voor madame-mère,’ riep de kleermaker tegen den smid; er is zoo iets vreemds aan, misschien komen zij uit Indië, want de lakei is een halve moor.’
‘Een mooi rijtuig, hoor!’ klonk het antwoord, ‘de zilversmid heeft er ook een handje aan uitgestoken, en de man, die de paardenhoeven heeft gesmeed, mag almeê zeggen, dat hij zijn ambacht verstaat.’
‘Gij zult het wel mis hebben,’ viel de kruideniersvrouw hare buren in de rede: ‘de jonkvrouw van Doertoghe zat er in!’
‘Onmogelijk!’ zei de landmeter, een halve geleerde,
| |
| |
die uit zijn raam de koets had nagekeken, en nu naar de gissingen van het gezelschap kwam luisteren: ‘onmogelijk: er stond een vreemd wapen op de koets. Zulk een blazoen was vroeger in Hardestein niet te zien. Ik ken de wapenschilden der van Doertoghe's, der van Eylar's en hunne alliances. Het zijn stellig vreemdelingen.’ De Dominé had echter dadelijk de vraag kunnen oplossen, indien hij daar tegenwoordig ware geweest; hij wist dat zijn vriend Donia en jonkvrouw Bettemie dien dag bij de douairière van Doertoghe verwacht werden. Maar door de afwezigheid van den predikant bleef de vraag onopgelost, tot nadere informatie.
Donia en zijne bruid werden door de grijze douairière (die de heer van Lennep ons zoo meesterlijk heeft beschreven), op de hoffelijkste wijze ontvangen, hoewel het haar eenigszins beangst had, dat hare nicht van haren aanstaanden slechts den ambtelijken titel van gezant der Nederlanden in Indië, en geenen enkelen adellijken van had opgegeven. Zij bezat echter te veel tact, om tegen eenen man als Donia, die fier als een minister en eenvoudig als een koorknaap kon wezen, op zoo iets te zinspelen. Zij vermeed zelfs in haar gesprek alle dingen, die er op zouden kunnen uitloopen; en toonde noch de voorouderlijke portretten, waarop zij zoo fier was, noch de eeuwen-oude krijgstuigen in de wapenzaal; doch na het ontbijt, toen de plichtplegingen begonnen ten einde te loopen en men langzamerhand in vertrouwelijk gesprek raakte, opperde jonkvrouw van Doertoghe zelve de belangrijke familiequaestie.
‘Tante!’ zei Bettemie, ‘ik heb mijnheer Donia doen opmerken, dat hij van moederszijde aan mijnheer uw zwager van Hoogendorp verwant is, van de zijde zijner vrouw, de dame van Hoogendorp.’
| |
| |
‘Heeft mijnheer misschien eene van Pauwelaart in zijne familie?’ vroeg tante van Doertoghe, hare beweegbare neusgaten uitzettende, als wilde zij den geur inademen, dien de trotsche naam uitwasemde.
‘Mijne moeder is eene van Pauwelaart,’ antwoordde de diplomaat met eene buiging, die geen Fransch hoveling had kunnen verbeteren. ‘Eene van Pauwelaart de Vergy,’ en de schalke Donia pinkoogde op Bettemie, die even als haar aanstaande gemaal trotscher was op eigen deugd dan op oude perkamenten.
‘Maar, lieve nicht, waarom hebt gij mij dat niet gezegd,’ riep de douairière opgeblazen van hoogmoed, ‘mijnheer heet natuurlijk Donia van Pauwelaart de Vergy; en gij vraagt mij mijne toestemming voor uwe verloving met eenen heer Donia! Gij moet bekennen dat dit zeer inconsequent was. Ik had, uithoofde der beknoptheid van den naam, kunnen weigeren, of ten minste eenig uitstel verzoeken, tot nadere informatie; en wat zou mijnheer Donia dan wel van mij gedacht hebben!’
Mevrouw van Doertoghe wandelde met de verloofden de boerderij over. Zij bezochten het park, den bloemtuin, den doolhof en de visscherij, en gingen zelfs de paardenstallen bezichtigen; alweer iets, waarop de dame trotsch was. Toen zij voorbij de galerij gingen, viel het oog der grijze mevrouw op het rijtuig van den diplomaat. ‘Waarlijk!’ riep zij uit, op de veelkleurige wapenschildering wijzende, die op het rijtuig pronkte, dat zijn de wapenen der van Pauwelaart's en der Vergy's; een paardekop langs de bovenzijde en drie ortolanen!
‘Mij dunkt,’ dacht Bettemie, ‘dat dit wapen goed op eenen rooster gelijkt, waarop de drie vette vogeltjes liggen te braden,’ en Donia zag haar glimlachen.
| |
| |
‘De familie voelt zich vereerd door de alliance, zeer vereerd,’ ging mevrouw van Doertoghe voort, en die woorden waren vergezeld van eene buiging, die de dames van den nieuwen tijd vruchteloos zouden willen nadoen.
Het ware onwelvoegelijk geweest de oude dame, die met den aanstaanden verwant zoo zeer was ingenomen, reeds den eersten dag te verzoeken, een uitstapje naar de pastorie te mogen doen; doch het toeval, een soms zoo onaangename gast, die al de palen der welvoegelijkheid durft overschrijden, kwam ditmaal uitmuntend te pas. De rentmeester kwam de douairière raadplegen over eene financieële zaak van belang, en Bettemie, die met de omstandigheden bekend was, maakte van de gelegenheid gebruik, om tante voor te stellen, eens tot aan de pastorie te rijden, terwijl zij hare zaken met den agent regelde.
De dorpsbewoners zagen weldra voor de tweede maal de prachtige koets verschijnen, en ditmaal stilhouden vóór het hek der pastorie.
Dominé Bol verwachtte den vriend zijner jeugd eerst des anderen daags; en toch had hij de mogelijkheid eener verrassing voorzien. Hij was, benevens juffer Leentje en Nicolette, in huiselijk toilet.
Nicolette sidderde en werd doodsbleek, toen zij den predikant, die de bezoekers te gemoet was gegaan, met Donia en Bettemie zag aankomen. Het viel haar in, dat zij den vreemden heer te Oostende op het bal gezien had; op dat bal, dat de oorzaak was van hare wegzending bij mevrouw van Lisseweghe, en zij verwachtte weêr eene catastrophe; het arme kind was zoo gewoon uit de geringste dingen eene beschuldiging tegen haar te zien oprijzen, dat zij altijd gereed stond, of
| |
| |
om zich te verdedigen, of om het hoofd te buigen onder de drukkende macht van haar lot.
Bettemie kwam zonder plichtpleging vooraf, de huiskamer binnenstuiven. Zij groette juffer Leentje, kuste de vondeling en nam haar bij de hand, om haar aan Donia voor te stellen.
‘Juffer Zevenster!’ zeide zij.
De diplomaat sloeg zijne armen om de blanke engelachtige gestalte.
‘Mijne lieve Klaasje,’ zeide hij, terwijl hij de bevende maagd verscheidene malen zoende, ‘mijne lieve Klaasje, ik ben uw pleegvader Donia, die zich eindelijk van zijne vaderlijke plichten jegens u komt kwijten; die u onder zijne bescherming komt nemen;’ en terwijl Bettemie juffer Leentje geluk wenschte met hare herstelling, bleef Donia met de hand van Nicolette in de zijne gesloten de schoone pleegdochter aanschouwen, tot hij eindelijk overging tot datgene waarmede hij in elk ander geval begonnen zou hebben, met de voorstelling der jonkvrouw van Doertoghe als zijne bruid.
Die tijding was zeker belangrijk genoeg, om de hoofdzaak van het bezoek uit te maken en toch was er iets dat allen meer ter harte namen: de belangen der vondeling.
Bettemie vroeg verlof om zich een oogenblik met Nicolette te verwijderen; deze bracht haar in hare kamer, in de meening, dat de jonkvrouw haar van hare gelukkige liefde voor haren bruidegom zou gaan spreken, zooals dat in dergelijke gevallen gebeurt; maar Bettemie gaf zekere gestrengheid aan haar gelaat, toen zij alleen waren, hoewel hare stem vriendelijker en teederder was dan weleer.
‘Nicolette!’ zeide zij, ‘ik breng u een geschenk van iemand, die u zeer lief heeft;’ en zij reikte der
| |
| |
vondeling den rozenkrans over, dien zij van Mie Lammertsz had gekregen.
‘Die paternoster komt van mijne pleegmoeder,’ zei Nicolette, die nog altijd sidderde als een popelblad, zonder te weten waarom.
‘Zij heeft hem voor u van iemand gekregen, en de persoon, die hem geschonken heeft, heb ik gezien en gesproken. Heeft de Dominé u niets gezegd?’
‘Hij komt van mijne moeder,’ zei Nicolette, het geschenk aan haar hart drukkende, ‘van mijne moeder!’ herhaalde zij.
‘Toon nu, dat gij sterk zijt, gelijk gij altijd getoond hebt, dat gij groot waart bij de rampen, en geduldig in het lijden,’ zei Bettemie. Ja, kind, gedoog dat ik u dien naam geve, want ik zal nu weldra uwe pleegmoeder zijn: ik heb uwe moeder gezien, uwe eigene, ongelukkige moeder, die voor uw welzijn het grootste offer heeft gebracht, dat een sterveling machtig is; die haar kind in vreemde handen heeft gelaten, opdat het niet zou deelen in hare armoede, in hare schande!’
Nicolette scheen niet meer te luisteren. Haar geest was ten hemel gestegen in een dankgebed. Wat gaf haar nog de gansche wereld? God en hare moeder, wat behoefde de verwerpeling nog meer!
‘Heeft de Dominé nog van iets anders gesproken?’ vroeg Bettemie.
‘Hij sprak ook van hem, dien ik vergeten moet,’ luidde het antwoord; want armoede en schande passen bij geene gravenkroon.’
‘De armoede is verdwenen en de schande is uitgewischt in boetvaardigheid,’ hernam de jonkvrouw. Gij ziet uit den rozenkrans, dien uwe moeder aan Mie Lammertsz voor haar kind heeft geschonken, dat zij tot
| |
| |
de Roomsche Godsdienst behoort. Het begin van uwe en hare geschiedenis is mij door vrouw Ruffel medegedeeld. Uwe moeder is het slachtoffer geweest van hare zwakheid, van haren schuldigen hartstocht. Gij zijt een onecht kind; vrouw Ruffel's verklaring is mij door uwe moeder bevestigd. Verheug u niet te zeer, Nicolette, uwe moeder is sinds lang der wereld afgestorven. Zij is non in het klooster der boetvaardige dochters te L. in België, waar zij door lichamelijke marteling, door vasten, bidden en waken, naar de leer van hare godsdienst, zich met God heeft verzoend. Neen, kind, verblijd u niet te zeer in eene aanstaande ontmoeting, want, naar de uitdrukking der gelaatstrekken van de kloosterling zal zij welhaast voor eeuwig gaan rusten. Ik zou u niet durven verzekeren, dat gij haar nog zult wederzien, zoo zwak scheen zij toen ik haar verliet.’
‘Morgen zal ik derwaarts reizen,’ zei Nicolette,’ die, hoewel zwak van lichaam, sterk van ziel bleef.
‘Ik begrijp uwe gejaagdheid,’ sprak de jonkvrouw, ‘de Dominé zal u wel willen vergezellen,’ en zij sloot de hand der vondeling, die bitter weende, vast in de hare. Ja, zij weende de schoone maagd, zij stortte voor de eerste maal van haar leven zalige tranen.
Nicolette behoefde geene toebereidselen te maken voor de reis; de zoo dikwijls verjaagde duif was altijd reisvaardig, voor den Dominé leverde dit meer bezwaren op. Vooreerst moest alles zóó geschikt worden, dat hij tegen den Zondag kon terug wezen, om de kerkelijke dienst - ook moest hij nog hooren hoe het voorstel door zijne zuster werd opgevat. Juffer Leentje was wel hersteld, doch zij verkeerde nog in dien pijnlijken toestand tusschen ziekte en gezondheid, en had alle recht op zijne toegevendheid.
| |
| |
De bezwaren van den predikant waren ditmaal spoedig opgeheven. Juffer Bol verklaarde, dat Anna, haar wel zou oppassen, en dat het schande voor haar zou geweest zijn, juffer Zevenster, die haar zoo liefderijk had verzorgd, zonder haren broeder te laten op reis gaan - en de tweede moeielijkheid nam Bettemie weg.
‘De afstand van hier naar L. is immers zoo groot niet,’ zeide zij, ‘gij kunt met postpaarden door Limburg rijden, ten ware gij verkoost, zoo als wij gedaan hebben, langs Antwerpen en verder met den spoortrein te gaan. Het is heden Maandag; gij hebt dus nog vijf volle dagen voor u.
‘En in ieder geval zoudt gij voor de morgendienst wel kunnen vervangen worden, merkte Donia aan.
‘Dat is waar ook,’ zei juffer Leentje; ‘maar de Dominé houdt daar niet van; al den tijd dat wij hier zijn is het slechts eenmaal gebeurd, niet waar, Gerlof?’
Toen werd met korte woorden afgesproken en vastgesteld, dat de Dominé en Nicolette reeds den volgenden morgen zouden afreizen. De vondeling had echter aan het gesprek geen deel genomen. Zij was als verblind voor al wat haar omgaf, en doof voor elke andere inspraak dan die der gedachte aan hare moeder. Eindelijk stond zij op, en zich tot Donia wendende sprak zij:
‘Mijnheer Donia, ik ben tot nu toe zoo bedwelmd geweest door de gelukkige ontmoeting, dat ik u nog niet bedankt heb voor hetgene gij voor mij hebt gedaan. Moge de Heer zijne mildste zegeningen uitstrekken over het huwelijk van u, die, toen men het kind uit de doos...’ het arme meisje kon niet verder, hare stem smoorde in tranen.
‘Mijn lief kind,’ antwoordde Donia, ‘waarom noemt
| |
| |
gij mij mijnheer! Ik verlang, dat gij mij voortaan vader zult heeten; want ik voelde mijne pleegvaderlijke liefde tot u nooit falen: en uwe vriendin,’ hier wees hij op Bettemie, ‘zal voor u eene jeugdige, maar goede tweede moeder zijn. De tijd is gekomen, waarop uwe pleegvaders nogmaals hunne krachten moeten vereenigen om uw geluk vast te stellen, in zoo verre dit menschelijker wijze mogelijk is. Na uwe terugkomst uit België, nadat gij uwe moeder zult geraadpleegd hebben over uwe mogelijke vereeniging met den jonker van Eylar...’
Nicolette zag haren pleegvader met oogen vol tranen aan, en Donia ging voort:
‘Zal er, even als toen wij u aannamen eene bijeenkomst der pleegvaders plaats hebben; en wat er ook gebeuren moge, gij blijft toch altoos onder mijne bescherming.’
De avond was reeds gevallen, toen Bettemie met haren verloofde terug reed naar het kasteel der douairière van Doertoghe. Onder weg verklaarde Donia, dat Nicolette hem zeer bevallen was, en hij drukte nogmaals zijne spijt uit over zijne langdurige afwezigheid, zonder welke het arme kind nooit zoo veel geleden zou hebben.
|
|