| |
| |
| |
Drie-en-dertigste hoofdstuk.
Liefelijk scheen de schoone Augustus-zon op het met wijngaardloof omkransde glasraam van juffer Magdalena Bol's kamer, een der aangenaamste vertrekken in de pastorie te Hardestein. De kranke had sedert eenige dagen bij tusschenpoozen het bed verlaten, en zat nu voor de eerste maal aan de theetafel, die men op hare kamer had gereed gemaakt, in gezelschap van haren broeder en juffer Zevenster.
Magdalena hield schier onafgebroken de blikken op Nicolette geslagen, en die blikken waren verhelderd door een gevoel van dankbaarheid voor de schoone verpleegster, en van wederliefde, die gedurende hare ziekte voor de vondeling was ontstaan.
Nicolette had thans de zuster van haren pleegvader met bijzondere zorg aangekleed. Zij had voor de in beterschap toenemende kranke een morgenkleedje gemaakt van katoen, dat haar zeer goed stond, en haar een lief mutsje gekozen, in overeenstemming met hare jaren. Die blijken van oplettendheid hadden den Dominé en zijne zuster beiden zeer aangenaam verrast; en in het hart van juffer Leentje gevoelens doen ontstaan, welke zij vroeger niet had gekend.
| |
| |
‘Gerlof,’ zei de zuster, terwijl de vondeling beneden den suikerpot ging halen,’ ik zie dat juffer Zevenster gedurende mijne ziekte niet den tijd in ledigheid heeft gesleten. De scheur in uwe kamerjapon is gestopt, en toen gij gisteren uitgingt, heb ik bemerkt dat de versleten vingertoppen van uwe handschoenen gemaasd waren. Ge moest eens in overweging nemen, of er geene mogelijkheid bestaat om het meisje bij ons te houden. Zij is uw pleegkind, Gerlof, en de arme Nicolette heeft zoo veel geleden!’
‘Ik zal er aan denken,’ antwoordde de Dominé glimlachende, ‘maar onze overwegingen zouden wel eens onnoodig kunnen zijn. Ik heb dezen morgen eenen brief ontvangen, van jonker Maurits, die komt weer op zijn huwlijksplan terug.’
‘Wij zullen Maurits zijnen gang laten gaan, Gerlof!’ zei Leentje, ‘het is eene schikking der Voorzienigheid, die uw pleegkind in goede handen wil brengen. ‘Mevrouw Mietje zal wel boos op mij zijn, omdat ik haar mijne medewerking ontzeg, maar ik stoor mij niet langer daar aan: de zwaluwen onder ons dakvenster hebben ook den kost.’
‘Er was ook een brief van Bettemie voor juffer Zevenster gekomen. Anna zal hem overhandigd hebben, en nu is zij zeker zoo sterk in het lezen verdiept, dat zij den suikerpot vergeet. Wil ik hem halen, Leentje?’
‘Ik dank u, Gerlof,’ antwoordde de zuster, ‘ik zal liever wat melk nemen.’
‘Wat is het gelukkig zoo in vrede te kunnen leven!’ dacht de predikant, die vroeger zoo veel zure gezichten en zoo veel schampere woorden van zijne zuster kreeg; en terwijl hij dit dacht, kwam de vondeling
| |
| |
met den brief van Bettemie in de linker en den suikerpot in de rechterhand.
‘De jonkvrouw van Doertoghe heeft geschreven,’ sprak zij blijmoedig, ‘zij komt in de aanstaande week, om ons hare verloving aan te kondigen. Zij gaat trouwen.’
‘Zegt zij niet met wien?’ vroeg juffer Leentje.
‘Neen,’ antwoordde Nicolette, zij zegt alleen dat haar bruidegom van over de zee komt, en dat er hier en daar een zilverdraaadje uit zijne haren oprijst.’
De predikant glimlachte weêr, want hij kende den bruidegom der jonkvrouw uit den brief van jonker Maurits.
‘Leentje,’ sprak de broeder, toen de theetafel afgenomen was, ‘ik zal de meid roepen, om u gezelschap te houden. Nicolette moet noodzakelijk wat omwandelen, zij is sedert vele dagen niet in de opene lucht geweest.
‘Ik kan wel alleen blijven, ik voel mij heel wel,’ antwoordde Leentje, om hare genegenheid voor de vondeling te toonen.
‘Neen, ik zal Anna zenden, wij wandelen te zamen eens rond langs bloemtuin en boomgaard, en zijn dadelijk weer bij u.’
De Dominé en Nicolette hadden reeds den tuin op en nêer gewandeld, en nog was er geen enkel woord gewisseld. De predikant zocht te vergeefs naar een à propos om den brief van Maurits of liever de belangen van Nicolette op het tapijt te brengen. Toen zij aan den boomgaard kwamen, toonde de pleegdochter hem de richting die hij moest nemen om zijn doel te bereiken. Zij strekte hare kleine blanke hand naar den ouden rijkelijk met vruchten beladen appelboom uit, en sprak:
‘Wie zou des winters, wanneer die grijze appelaar zijne takken als de armen van een geraamte ten hemel
| |
| |
heft, nog vermoeden, dat de lente hem op nieuw met bloemen zou tooien, en dat de herfst nogmaals zijne vruchten zou zien inoogsten, eer hij zijne bladerkroon afschudt.
‘Wie dat vermoeden zou?’ antwoordde de predikant, en pleegvader en pleegdochter gingen aan elkanders zijde op de tuinbank zitten: ‘Hij, die de wonderen der schepping gadeslaat; die aan het spreekwoord gelooft: Wanneer de nood op het hoogst is, is de redding nabij. De bloem buigt afgemat hare bladeren bij het naderend onweder, en na donder en regenbui heft zij, opgebeurd hare geurende kelken ten Hemel. De liefdelooze winternatuur doet het woud zuchten en het veld verdorren; zij benevelt het licht der zon met vlottende sneeuwvlokken en tempert haren gloed door haren bevrozen adem - en dan komt de lente, die, gelijk gij zeer gepast doet opmerken, zelfs den grijzen appelaar op nieuw met bloemen tooit. ‘Lief kind,’ ging hij voort, ‘in alle tijden hebben de dichters de afwisselingen der jaargetijden bij de afwisselingen in het menschelijke leven vergeleken. Zeker wordt de eene sterveling sterker beproefd dan de andere, maar zelfs het leven der rampzaligsten heeft zijne heldere en zijne blijde dagen. Wie weet, of gij, mijn kind, die de bitterste beproevingen hebt ondergaan, niet eenmaal de gelukkigste der vrouwen zult wezen! Wie weet wat er onder de nevelen der toekomst ontspruit!’
‘Voor mij kunnen er geene heldere levensdagen oprijzen, zoo lang mijne geboorte een geheim blijft,’ antwoordde Nicolette. ‘Ik ken geene andere levenszoetheid dan die der onderwerping aan mijn lot - en die zoetheid mag zeker toch geen geluk heeten. Ik heb geene aanspraak op geluk meer, Dominé; wat sedert bijna negen- | |
| |
tien jaren niet is ontdekt, zal wel eeuwig verholen blijven!’
‘Men heeft toch een spoor gevonden,’ zei de predikant, zijn pleegkind liefderijk toelachende.
‘Een spoor!’ herhaalde Nicolette in vuur, maar spoedig liet zij het hoofd zinken, en sprak als tot zich zelve:
‘Waarom zou ik mij verheugen, dewijl dat spoor toch in eenen doolhof moet uitloopen, daar ik er niets van vernomen heb.’
‘Niet geheel en al in een doolhof,’ bemerkte de Dominé, ‘zij, die uwe belangen waarnemen, hebben nog altijd hoop.’
‘Die mijne belangen waarneemt zijt gij,’ riep de vondeling, ‘want ik bezit nog slechts éen enkelen vriend. Geknield smeek ik u, zeg mij, wat weet gij van mijne moeder?’ en de arme maagd was op hare knieën gezonken en zag den predikant met smeekenden glimlach aan.
De ontroerde geestelijke pinkte een traan weg. ‘Mijn lief kind,’ sprak hij, terwijl hij de vondeling bij de hand vatte en zachtjes naast hem op de tuinbank trok: ‘uwe gedachte, uwe liefde snelt de omstandigheden vooruit. Bedaar toch, lieve Nicolette.... ik kan u wel eenige hoop, maar geene zekerheid geven. Uwe onrustige gejaagdheid maakt mij bevreesd; ik had u die hoop niet moeten voorspiegelen, want, indien het onderzoek, in het eind toch op een dwaalspoor uitliep, gelijk gij eerst verondersteldet, dan hadt gij u een nieuw lijden geschapen, en niets is bitterder dan teleurgestelde hoop!
‘Misschien zou het voorzichtig zijn ons onderzoek niet verder door te drijven,’ sprak Bol verder, ‘want
| |
| |
veronderstel nu eens.... Waarom beeft gij zoo, mijn kind,’ zoo viel hij zich zelve in de rede - want de tuinbank scheen door de hevige aandoening der vondeling te schudden: ‘veronderstel nu eens, dat gij eene vrouw, die tot de laagste klasse der samenleving behoort, voor uwe moeder moest erkennen....’
‘Mocht ik haar wedervinden,’ stamelde Nicolette, ‘aan hare voeten vallen, in eene hut zonder vuur en zonder brood!’
‘En indien zij niet alleen arm, maar schuldig en ellendig ware.’
‘Dan zou zij toch nog altijd mijne moeder zijn!’ kreet de vondeling. Zij mag oud en leelijk, arm en schuldig wezen, voor haar kind is eene moeder toch het heerlijkste wezen der schepping. Stel mij niet langer op de proef, goede pleegvader, gij weet er meer van dan gij bekent!’
‘Verschoon mij, als ik u pijn aandoe,’ zei de predikant, Nicolette's handen vast in de zijne sluitende, ‘ik meen dat uwe moeder nog in wezen is, maar dat zij buiten de samenleving leeft.’
‘Indien zij arm en ellendig is, dan zal ik overtuigd zijn, dat zij mij door geene valsche schaamte van zich heeft gestooten; dat zij, om voor het uiterlijke hare geschondene eer te behouden, haar kind niet opgeofferd heeft aan schijndeugd; maar dat zij door de noodzakelijkheid gedwongen, hare lieveling aan vreemde zorg heeft vertrouwd!’
‘Zie, Dominé,’ sprak zij verder, ‘ik ben nu kalm; verklaar mij, wat ik hopen mag en wat ik vreezen moet.’
‘Gij moogt hopen, binnen eenige weken, misschien binnen eenige dagen, iets stelligs aangaande het lot
| |
| |
uwer moeder te vernemen, antwoordde de pleegvader; maar ik herhaal het, maak u geene illusiën. En dan is er nog iets, lieve Nicolette.... Jonker Maurits heeft u nog niet vergeten, en daar die twee dingen met elkander in verband staan....’
‘Houd op, Dominé,’ kreet het meisje, ‘ik voel mijn hart breken;’ en hare ontroering loste zich in tranen op
Men mocht het als een geluk beschouwen, dat juffer Leentje zoo ver in beterschap was toegenomen, dat zij eenigszins zich zelve kon helpen; want hare jeugdige verzorgster was dien avond sterk ontsteld; en bijna den geheelen nacht was zij aangedaan door eene ijlkoorts. Maar toen zij des morgens bij hare huisgenooten verscheen, moest de Dominé haar waarlijk bij de bloem na een onweder vergelijken, waarvan hij den vorigen dag gesproken had. Hare oogen glinsterden; haar schoon gelaat was met een rozekleurig blosje getooid, en om haren mond speelde de blijmoedigheid harer ziel. De Heer had haar versterkt en haar de onderwerping geschonken, die zij Hem zoo vurig had afgesmeekt. Zij drukte de hand van den Dominé, toen zij hem haren morgengroet bracht, en zei:
‘De dagen, die ik thans op Hardestein doorbreng, zijn de gelukkigste mijns levens! Ik dank u er voor; ik zal alle verdere gebeurtenissen kalm afwachten, de wereld laten begaan en berusten in den wil der Voorzienigheid.’
|
|