| |
| |
| |
Twee-en-dertigste hoofdstuk.
Bij hare aankomst te Amsterdam vond de jonkvrouw van Doertoghe drie brieven: een schrift van Nicolette, die haar vertelde hoe zij van Gabrielle was gescheiden, in dienst getreden was bij mevrouw van Lisseweghe; onder welke omstandigheden zij door die dame was weggezonden, en hoe zij gelukkig te Hardestein was aangekomen, juist op het oogenblik dat haar pleegvader, Bol, hare hulp behoefde.
De tweede brief was een antwoord van Maurits op haar schrijven uit Antwerpen, na hare ontmoeting met de moeder der vondeling. De brief van den jonker droeg den stempel eener hartstochtelijke liefde. Nu gaf hij de schoonste hoop te kennen, dan werd het geluk weer betwijfeld, maar er lag eene uitdrukking der ridderlijke grootmoedigheid van den edelen briefschrijver in.
De derde brief was van Augusta. Bettemie glimlachte, toen zij den eersten regel der missive las.
‘Zij begint al weer met over haren echtgenoot te klagen,’ sprak zij, ‘om ten slotte te zeggen, dat zij niet klaagt. O die goede onderworpene Augusta!’
De baronesse schreef:
| |
| |
‘Lieve Bettemie!
Gij weet sedert lang welken tegenzin, ik zou moeten zeggen, welken afkeer mijn echtgenoot van loge's heeft; en toch ben ik op het punt geweest eene logée in huis te houden quand-même. Hoe kan de adelstand zoo veranderd zijn, terwijl hij gedurig beweert, dat hij eeuwig onveranderd moet blijven! Zijn nu de edellieden, die van eeuwige onveranderlijkheid spreken, in erreur, of zijn dat de boeken, die van de grootheid en de gastvrijheid van het edel voorgeslacht getuigen? Ik moet bekennen, lieve Bettemie, dat ik er, sinds ik met eenen baron getrouwd ben, in begin te dolen.
De logée, voor wie ik gaarne de opinie van mijnen gemaal zou getrotseerd hebben, was onze allerliefste Nicolette, l'enfant du malheur. Zij is hier in een huurrijtuig aangekomen; en in welke gesteldheid! het lijden stond op haar gelaat gegrift, gelijk deze letteren op het papier. In hare oogen blonken twee diamanten, en ik geloof, dat hare ziel weende, toen ik haar tegemoet ging. De ongelukkige glimlachte, maar welk een glimlach! misschien had ik haar lijden en hare tranen met drooge oogen kunnen beschouwen, maar die glimlach deed mij schreien! Hebt gij nog nooit geweend, Bettemie, toen men u glimlachend tegemoet kwam, om uw medelijden af te smeeken? eene schreiende ongelukkige zou men kunnen afwijzen, eene glimlachende rampzalige kan men dat niet!
Hoe ver zijt gij nu met uwe nasporingen gevorderd, mijne kloekmoedige vriendin? Blijft gij nog hoop koesteren, dat wij onze lieve Zevenster de gemalin zullen zien worden van jonker Maurits? Hoe kon ik mij vroeger zoo vergissen? ik heb waarlijk ge- | |
| |
meend, dat Bettemie van Doertoghe en Maurits van Eylar nog een huwlijkspaar zouden uitmaken!
Ik ben weêr aan het derailleeren; die oude parenthesis wil er in mijn briefschrijven nog niet uit.
Ik sprak van onze Nicolette. Weet gij wat ze zei, toen ik haar op hare kamer installeerde? “Augusta”, sprak ze, op hare slaapmuts en op haar nachtjak wijzende, “gij ziet dat ik u niet lang lastig wil vallen: ik kom zonder bagage. Het arme kind had er zeker al van gehoord, dat Frederik een afkeer van logés heeft. Zie, mijne goede Bettemie, toen de lieve vondeling mij op haar nachtgoed wees, om mij te overtuigen, dat zij spoedig zou afreizen, zweefde die eerste glimlach, waarmede zij mij om nachtverblijf en medelijden scheen aan te spreken, mij weêr vóor den geest; en ik was op het punt van haar in mijne armen te vatten, en te zeggen:
Hier blijft gij, Nicolette, hier bij uwe Augusta, tot dat Maurits van Eylar u komt afhalen. Ach! Bettemie, waarom wordt de mensch zoo dikwijls door de eenvoudigste dingen in de uitvoering van het goede terug gehouden? Juist toen ik het troostend “hier gij blijft” meende uit te spreken, viel mijn oog op het portret van mijnen echtgenoot; en het scheen mij toe, dat de donkere oogen van het afbeeldsel mij uit de diepte der schilderij bekeken. Ik voelde dien blik in mijne ziel dringen, en de woorden stierven op mijne lippen. Onze arme Nicolette bleef ongetroost.
Het is ook zoo imposant, lieve vriendin, op alle kamers een portret te hebben van den man, dien wij voor Wet en Kerk onderwerping hebben beloofd, en bij ons huwelijkscontract een gedeelte van onze fortuin hebben geschonken; een beeld, dat u overal het mannelijk gezag herinnert, waaronder gij gebogen gaat.
| |
| |
Gij moogt niet denken, beste vriendin, dat ik over Frederik klaag. Neen, zeker niet: hij is, geloof ik, de beste man, die er bestaat; want ik ken dames, die meer te beklagen zijn dan uwe Augusta. Ik heb nog nooit een verkeerd woord met den baron gehad, en toch moest ik het als een geluk beschouwen, dat hij eenen nacht buiten huis logeerde, toen Nicolette hier kwam; dat gaf ons vrijheid en gemak; wij konden met elkander spreken, zonder omwegen of plichtplegingen. Ik stelde haar voor eenigen tijd bij ons te blijven, maar zij nam mijn voorstel niet aan. Zij wilde naar Hardestein bij haren pleegvader Bol, en was enkel gekomen, om mij de hand te drukken, eer zij afreisde. Gij weet, dat ik aan de Belgische grenzen woon.
Ik heb de lieve Zevenster, nadat ze uitgerust was, uitgeleide gedaan tot Brugge, en van dáár is zij voortgestoomd langs Antwerpen. Als gij mijnen brief ontvangt, dan zal zij reeds te Hardestein zijn.
Adieu, lieve Bettemie, schrijf mij spoedig eenen langen brief, waarin gij mij ook zegt, wat in uw hart omgaat; want ik begin mij te verbeelden, dat wij haast uwe bruiloft zullen vieren. Zorg voortdurend voor onze lieve Nicolette en geloof mij,
Uwe liefhebbende
Augusta.’
‘Is dat nu een brief,’ sprak de jonkvrouw van Doertoghe tot zich zelve, toen zij de drie bladzijden op groot formaat postpapier gelezen had; ‘men zou zeggen, dat zij er zich op toegelegd heeft, om mij te gelijk te doen lachen en weenen. Ach! zij is niet gelukkig, die goede Augusta! waarom moesten hare ouders de lieve burgerlijke dochter eenen man opdringen, die zoo
| |
| |
trotsch is op zijnen met van 's doorspekten naam? Daar zit ze nu eenzaam op de schoone villa te treuren, gelijk de edelvrouwen in de middeleeuwen achter hare valbrug!’
Bij die opmerking dacht de jonkvrouw aan haar engagement met Donia, aan wiens zijde zij hoopte vroolijk door de wereld te gaan; maar zij dacht voornamelijk aan Nicolette, die nu, om zoo te zeggen, in de haven was.
Nu men de verzekering had dat de pleegdochter bij den predikant logeerde, was de reis van Donia naar Hardestein voor het oogenblik onnoodig. Bettemie schreef aan Hoogenberg, en de advocaat bracht de blijde tijding aan den diplomaat over, terwijl de jonkvrouw zich aan de schrijftafel zette, om de noodige brieven te schrijven ter bevordering van het geluk der arme vondeling.
Er was tusschen den diplomaat en de jonkvrouw van Doertoghe afgesproken, dat de huwelijksvraag aan den heer van Bassen eerst zou gebeuren na de terugreis van Donia uit Hardestein. Dat uitstel was thans nutteloos; de meerderjarige jonkvrouw gaf haren voogden en hare familie kennis van haar voornemen, en eenige dagen later had de verloving plaats van den Nederlandschen gezant Occo Donia, met Jonkvrouw Elisabeth Maria van Doertoghe.
Ofschoon de oude heer van Bassen het huwelijk zijner pleegdochter met een zoo algemeen geacht man als den heer Donia gaarne zag gebeuren, had er echter geen verlovingsfeest plaats. Bettemie bleef altijd bij haar opgevat plan, om gelijktijdig hare bruiloft te vieren met die van Maurits en Nicolette; daarenboven meende zij, dat de toenadering van die twee gelieven reeds ver gevorderd was.
| |
| |
Maurits was naar Amsterdam gekomen, om, in gemeenschappelijk overleg met Nicolette's schoolvriendin en hare pleegvaders Hoogenberg en Donia, de zaak te bespoedigen. De jonker logeerde in een hôtel; maar het grootste gedeelte van zijn tijd sleet hij ten huize van den heer van Bassen, bij zijne zusterlijke vriendin, Bettemie.
‘Zijt gij wel zeker, jonker Maurits,’ zoo sprak de jonkvrouw haren vriend aan, ‘dat mevrouw uwe moeder nog altijd bereid is, hare toestemming in uw huwelijk met Nicolette te geven?
‘Zeer zeker,’ was het antwoord, ‘ik zal u haar laatsten brief eens toonen, lieve Bettemie; ‘en nu haalde hij eenen op rozekleurig papier met fijne letters geschreven brief te voorschijn, en de Jonkvrouw las:
‘Geliefde Zoon!
Ik verheug mij in uwe blijdschap, in uw aanstaande geluk. Dank de zorgen der grootmoedige jonkvrouw van Doertoghe is de moeder van uw geliefde ontdekt; en dat was, naar dat ik uit uw schrijven bemerk, de laatste hinderpaal, die u van haar gescheiden hield.
Gelukkig is de mensch, die een hart ontmoet dat zijn hart verstaat; eene ziel, die zich met zijne ziel samensmelt, om onafscheidbaar door het leven te reizen. De mensch moet in het volle bezit zijner vrijheid blijven, of een huwelijk aangaan zonder berekening, een huwelijk des harten. Nooit heeft een geldhuwelijk waar geluk geschonken. Een gouden echtelijken band met edelgesteenten omzet, zal toch eeuwig een teeken blijven der maatschappelijke slavernij!
Gij vraagt mij op nieuw mijne toestemming in uwe
| |
| |
echtvereeniging, mijn eenig geliefde zoon! ik schenk u die van ganscher harte en mocht gij nog meer vergen, de moederliefde is onuitputtelijk. Al wat mij toebehoort, hoort u toe; zoo wel mijne bezittingen in Indië, als mijne rijkdommen in Europa. Indien er ooit eene schaduw op mijn geluk valt, lieve Maurits, is het door de gedachte dat het geldelijk vermogen niet in staat is, het heil van mijnen zoon te verzekeren!’
Het overige van den brief was minder belangrijk. Bettemie vouwde dien dus toe en gaf hem met een zucht aan den jonker over.
‘Hoe gelukkig zijn zij,’ sprak zij, ‘die eene moeder bezitten! Door de toestemming van mevrouw van Eylar is onze zaak verre gevorderd,’ ging zij voort, ‘hebt gij doctor Zevenaar reeds gesproken, Maurits?
‘Ja, met Hoogenberg,’ antwoordde de jonker. De docter opperde weer nieuwe zwarigheid. Hij deed opmerken, dat jufvrouw Zevenster sinds korten tijd zoo veel smartelijke zieleschokken had verduurd, dat aandoeningen van blijden aard haar nadeelig zouden kunnen zijn. ‘Jufvrouw Zevenster,’ zeide hij, ‘heeft steeds eene uitmuntende gezondheid genoten, maar sedert eenigen tijd heeft zij zoo veel geleden, dat een reuzengestel er onder zou bezwijken. Hij meende, dat het best was aan den predikant te schrijven, opdat deze haar zachtjes voor de aanstaande gebeurtenissen zou voorbereiden, en haar van hare moeder zou spreken met eene steeds klimmende hoop op het wederzien. De heer Hoogenberg is van hetzelfde gevoelen, en den heer Donia heb ik niet kunnen spreken, dewijl hij reeds naar zijne familie vertrokken was.’
‘Het zal 't best zijn,’ bemerkte Bettemie, ‘dat wij Dominé Bol schriftelijk onderrichten, tenzij gij verkoost
| |
| |
zelf naar Hardestein te gaan; maar dat zou haar....’
‘Kunnen ontstellen,’ viel Maurits in, ‘schrijven is beter.’
‘Ik zal alles aan den Dominé duidelijk trachten te maken,’ hernam Bettemie, ‘en ik zal een briefje aan Nicolette schrijven, om haar te berichten, dat ik haar binnen weinig dagen zal bezoeken, zonder te zeggen, wie mij vergezellen zal. Dat briefje zal als inleiding kunnen dienen voor den Dominé, bij het ontsluieren van ons plan.
|
|