| |
| |
| |
Een-en-dertigste hoofdstuk.
Onder den weldadigen invloed van de beweging, der lucht en de vrijheid was de verre reis van Sluis naar Hardestein, voor de vondeling gelukkig afgeloopen. Des avonds van den tweeden dag na haar vertrek kwam zij met de diligence op de plaats harer bestemming; minder beklemd, en moediger dan zij het van zich zelve had kunnen verwachten, en nogmaals gewapend met een onbeperkt zelfvertrouwen stapte zij naar de pastorie.
Toen zij het tuinhek had ontsloten en langs de welbekende bloemperken ging, waar zij zoo menigen ruiker had geplukt, begon haar hart te kloppen. Wat mocht dat beteekenen? Het hek was nog niet op slot, en reeds waren de vensterluiken der huiskamer gesloten: boven op juffer Leentje's kamer was reeds licht.
Zij schelde. De Dominé kwam zelf met eenen blaker in de hand, waarop een eindje waskaars brandde, de deur openen.
‘Nicolette!’ riep hij, en hij vatte de handen der vondeling in de zijne: ‘De Heer heeft u tot mij gezonden, om mij te helpen en te bemoedigen! Mijne zuster is krank!’ En de stem van den pleegvader was zoo bedroefd, als klonken er tranen in. ‘Ik meende,
| |
| |
dat het de docter was die schelde,’ vervolgde hij, en legde toen den wijsvinger op den mond, om stilte te bevelen, en wenkte zijne pleegdochter bij het bed der lijderes.
Juffer Leentje lag met gesloten oogen en een door koorts ontstoken gelaat, op hare legerstede te woelen.
‘Leentje!’ zei Bol.
De broeder kreeg geen antwoord.
‘Leentje!’ herhaalde hij.
‘Ik wil u niet langer involgen, mevrouw van Eylar!’ raasde de kranke. ‘Laat haar maar komen.... ik verjaag haar niet... hoor.’ Hierop volgde eene reeks onverstaanbare woorden, en eindelijk vroeg ze, zonder dat zij de oogen had ontsloten, en zonder dat zij eene stem dan die haars broeders had gehoord:
‘Gerlof, is ze daar?’
‘Wie meent gij, Leentje?’ sprak de predikant, maar de zieke antwoordde niet meer. Zij smakte slechts met de lippen, om te toonen dat zij dorst had.
De predikant wist wel, wie de lijderes bedoelde. Juffer Leentje had 's morgens een brief van mevrouw Mietje ontvangen, door welken de dame aan de zuster van den Dominé verzocht, om de vondeling, die stellig naar Hardestein kwam, zoo spoedig mogelijk uit de gemeente te verdrijven: opdat, zeide zij, dat gevaarlijk schepsel er geene nieuwe moeielijkheden zou doen ontstaan. Die brief was vergezeld van eene banknoot van vijftig gulden, die juffer Leentje, in geval de ongelukkige zonder geld was, haar zou overhandigen, om haar te spoediger en te zekerder voort te helpen.
Was het nu uit oorzaak van hare ontsteltenis, dat juffer Leentje's goede geest, gelijk wel eens meer gebeurde, de overhand kreeg op hare kwade natuur? Hoe het
| |
| |
zij, de zuster had toen zij den inhoud des briefs had gelezen, het schrift en de bijlage aan den broeder overhandigd, met de woorden:
‘Gerlof, ik wil mij niet langer met die zaak bemoeien!’
Onder het lezen van den brief had de Dominé het hoofd geschud. Nu was het hem duidelijk, hoe de adellijke dame en zijne zuster tegen het arme meisje hadden samengespannen, maar tevens meende hij te bemerken, dat de Voorzienigheid door schijnbare toevallen de onschuld der vondeling wilde doen uitblinken.
‘De lichamelijke ziekte wekt het slapend geweten,’ dacht hij, ‘en God weet wat Leentje zonder die ontsteltenis had aangevangen, om het ongelukkige kind te doen verdwalen!’
Juffer Bol had tegen den avond eene zoo hevige koorts gekregen, dat de predikant den geneesheer had doen roepen, en nu lag zij daar, de kranke zuster, ijlhoofdig te razen over hetgeen haar geweten bezwaarde, over haar medewerken aan de verdrukking van Nicolette.
De vondeling had in haast reismantel en hoed afgelegd, om de dorstige kranke te laven, en nu kwam de docter boven. De Dominé ging hem tot aan den trap te gemoet, en Nicolette ging in den uitersten hoek der kamer staan, om den arts niet te storen.
De geneesheer vatte de hand der lijderes, om den pols te onderzoeken, en deed haar toen verscheidene vragen, die alle onbeantwoord bleven. De achtbare man schudde het hoofd, en wenkte den predikant ter zijde. ‘Dominé,’ sprak hij, ‘gij zult voor eene ziekenverpleegster moeten zorgen. Uwe zuster is zeer ziek, en uwe dienstmaagd is te oud en te zwak om haar op te passen. Er moeten dadelijk treksels van zuurdeeg met mosterd aan
| |
| |
de voeten worden gelegd, en koude doeken op het voorhoofd. Ik zal ten spoedigste de medicijnen laten brengen. Geef haar ieder half uur een lepel.’
‘Gij moogt mij wel de waarheid zeggen, docter!’ sprak de Dominé; ‘heeft Leentje typhus?’
‘Zij is inderdaad door die besmettelijke ziekte aangetast!’ antwoordde de geneesheer, ‘doch bij goede oppassing zal zij er wel door komen. Tot morgen ochtend, Dominé!’
‘Hebt gij vertrouwen genoeg in mij, om mij de zorg voor de kranke op te dragen,’ vraagde Nicolette den predikant, toen deze den geneesheer had uitgelaten.
‘U dien last opdragen, lief kind, zei Bol,’ waar denkt gij aan? Hebt gij niet gehoord wat de docter zeide. Het is eene besmettelijke ziekte, het is typhus.’
‘Dat is mij onverschillig, Dominé!’ antwoordde de vondeling, ‘ik ben meer dan eens ziekenverpleegster geweest, toen ik op de kostschool was. Ik heb de kleine Aleide opgepast, die uitteerde, en ook eene secondante, die door eene hoofdziekte was aangedaan. Ik kan zuurdeeg klaar maken en Spaansche vliegen leggen, zoo goed als de beste.’ En het lieve meisje snelde naar de keuken, en liet zich door de oude meid het noodige geven, om de bevelen van den docter te volbrengen.
Zonder acht te geven op hare eigene vermoeidheid, zonder te denken dat zij haar jeugdig leven waagde, bleef Nicolette den geheelen nacht aan de sponde der zieke waken. Zij boog zich gestadig, over het vlammend roode gelaat der kranke, om haar medecijnen toe te dienen, haar drinken te bezorgen, haar een koud verband om het voorhoofd te slaan, of de voettreksels te vernieuwen; zoodat haar zoete adem zich menigmaal mengde met de doodende uitwasemingen der lijderes.
| |
| |
Ten vijf ure 's morgens werd zij door den predikant afgelost, om te gaan rusten, en ten acht ure kwam zij weder hare plaats nemen aan het ziekbed.
Twee dagen en twee nachten bleef Magdalena in doodsgevaar, zonder iemand te herkennen, zonder het minste bewijs te geven van het bezit harer verstandsvermogens. Het eerst herkende zij de vondeling, die als een engel aan hare sponde had gewaakt, en wier zorgen zooveel hadden bijgedragen om het uitdoovende leven op nieuw te doen opflikkeren.
‘Nicolette,’ stamelde de kranke, en stak de vermagerde met zweetdruppelen overdekte hand naar de vondeling, ‘Nicolette, gij zijt een engel!’ En vermoeid, liet zij het met doeken omwonden hoofd weer op de kussens zinken, en viel toen in eene sluimering.
‘Gij zijt een engel!’ die woorden der kranke hadden weerklank gevonden in het hart der verstooteling; zij waren het hoogste loon dat zij immer ontvangen kon: de belooning der dankbaarheid.
De Dominé, die de dankbetuiging zijner zuster had gehoord, pinkte een traan weg.
‘Dominé,’ zei Nicolette, van de eerste gunstige gelegenheid gebruik makende: ‘Dominé, ik ben nog niet in staat geweest u de uitleggingen omtrent mijn gedrag te geven, die ik u schuldig was. Gij zult mijn brief uit 's Gravenhage ontvangen hebben, vader... Dominé, wil ik zeggen!’
‘Mijn kind,’ sprak de predikant met ontroerde stem, ‘het is niet noodig mij door woorden te verklaren, wat gij mij door daden bewezen hebt. Ik heb uwen levenswandel nagegaan en doorgrond; ik zou u in mijn hart willen laten lezen, hoe ik u bewonder en bemin. De boosheid vervolgt de zwakke en de ongelukkige, en
| |
| |
ook degenen die bedeeld zijn met buitengewone gaven. Hoe kon het anders, mijn kind, zij moest u tot hare prooi kiezen: gij behoordet haar toe! Vat moed, God is goed, machtig en rechtvaardig; soms duldt Hij de beproeving, maar nooit de verdelging der onschuld. Ik gevoel, dat het oogenblik nadert, waarop Hij u zal rechtvaardigen voor het oog van die wereld, die u vertrapte!’
‘Ach! Dominé, ik ben zoo afgemat door mijnen kortstondigen levensloop, dat ik niets verlang dan te mogen uitrusten in den schoot van Hem, dien gij mij steeds als goed, machtig en rechtvaardig heb leeren kennen. Altijd heb ik de boosheid willen ontvluchten, en overal heb ik haar ontmoet: zij heeft zich aan mij vastgeklemd, en zij zal haar slachtoffer niet loslaten dan aan het graf. O! wist gij wat ik hier lijd...’ en zij drukte de blanke hand op hare borst en weende.
‘Gerlof,’ riep juffer Leentje, ‘hebt gij het geld aan mevrouw Mietje teruggezonden?’
‘Nog niet Leentje,’ antwoordde de broeder, ‘ik zal het haar, zoodra zij teruggekeerd is, in uwe tegenwoordigheid wedergeven. Is dat zoo goed?’
De kranke knikte toestemmend met de oogen.
‘Mevrouw Mietje,’ zei Nicolette, met een zucht, ‘mevrouw Mietje is de oorzaak, dat ik door mevrouw van Lisseweghe weggezonden ben; en gij weet, Dominé, dat ik haar nooit,...’ de ongelukkige begon te snikken... zij dacht aan Maurits.
‘De grooten der wereld hebben veeltijds groote zwakheden,’ sprak de predikant. ‘Zij worden misleid door hunne vooroordeelen, bij gebrek aan omgang met degenen, die zij beneden hunnen stand achten. Zij zijn
| |
| |
kortzichtig en ontbloot van menschenkennis, terwijl hunne wereldkennis zich alleen uitstrekt tot de vormen van den maatschappelijken omgang. Gij moet Mevrouw van Eylar vergiffenis schenken. Zij is een van die bedorven kinderen der samenleving, die altijd medelijden en nooit afgunst moeten verwekken, die meer te beklagen zijn in hunnen glans dan de schamele in zijne nederigheid.
‘Daar is de docter,’ zei Bol, die reeds den tred van den geneesheer op den trap zonder traplooper, hoorde; en dit brak de samenspraak af.
Nauwelijks had de arts de gelaatstrekken der zieke beschouwd, of hij wendde zich tot den predikant.
‘Dominé, ik moet u geluk wenschen,’ zeide hij, ‘uwe zuster is gered!’
‘Dank zij uwe kunst,’ antwoordde Bol met blijdschap, ‘ik ben u wel verplicht, docter!’
‘Wat zou de kunst vermogen, indien men hare middelen niet toepast?’ antwoordde de rechtschapen geneesheer, en zich naar Nicolette keerende, ging hij voort:
‘Deze edele Jonkvrouw moet gij danken: zij heeft haar leven voor het leven uwer zuster gewaagd.’
‘Uit het oogpunt der dankbaarheid zal ik eeuwig de schuldenares van den Dominé blijven!’ antwoordde de vondeling.
‘Eene lieve verstandige meid,’ zei de docter tot den predikant, die hem uitgeleide deed langs den bloementuin; ‘en daarbij eene der schoonste vrouwen, die ik ooit ontmoet heb. 't Is jammer, dat zij in geen gouden wieg is geschommeld, dan ware zij stellig vrouwe van Eylar en Hardestein geworden. Adieu, Dominé, tot morgen!’
|
|