| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
De reis van Bettemie, Hoogenberg en Donia naar Oostende, om het verloren kind te zoeken, geleek eene pleizierreis. Hunne geesten waren opgefrischt door het welslagen der aangewende pogingen. De jonkvrouw van Doertoghe was vroolijk; de advocaat was geestig; Donia was galant. Bettemie maakte bij zich zelve de opmerking, dat Donia schier onmogelijk de pleegvader van hare vriendin kon zijn. Hij moet wel jong gestudeerd en vlug geleerd hebben, dacht zij, om negentien jaar te voren reeds aan de hoogeschool te Leiden ingeschreven te zijn!
‘Hoe oud zou hij zijn?’ dacht zij, terwijl zij hem onder de gaanderij vóor de wachtzaal te Mechelen de wolkjes zijner fijne Havana-cigaar in de hoogte zag blazen. ‘Hoe oud? Maar wat doen er de jaren toe, wanneer lichaam en geest luchtig, het gelaat en het hart jeugdig zijn gebleven? Donia zal eeuwig jong zijn!
Onder het rooken der cigaar had Donia ook zijne gedachten. Vroeger had hij Bettemie verstandig, goed en beminnelijk gevonden; ja, zoo beminnelijk en goed, dat zijn hart zich aan haar had vastgeklemd; nu vond hij haar bovendien gezellig en schoon. De hooge
| |
| |
staatsambtenaar was niet ingenomen met die fiere jonkvrouwen, met die hoovaardige bloemen, die geboren op hooge stammen, nimmer naar beneden zien, met die dames, die als halve-godinnen met stouten tred alles verpletteren wat onder haar bereik valt. Het was vooral door de gesprekken over de vondeling, dat de edeldenkende man tot dien graad van bewondering was gekomen, waardoor hij Bettemie zoo ver boven andere vrouwen verhief, dat hij over de gewone koude vormen van het maatschappelijk leven durfde heenstappen, en eenen toon aanslaan, waardoor eene kortzichtige jonge dame zich gekrenkt zou gevoelen.
‘Jonkvrouw van Doertoghe,’ sprak hij, terwijl Hoogenberg in de stationsrestauratie een kop koffie voor het gezelschap ging bestellen, en hij naast zijne reisgezellin op het uiteinde der lange zaal op een rustbank achter een tafeltje zat, ‘jonkvrouw van Doertoghe, mag ik zoo onbescheiden zijn naar uwen ouderdom te vragen?’
‘Ik ben in mijn vijf en twintigste jaar,’ antwoordde Bettemie glimlachend, hoewel zij wel had mogen zeggen: vier en twintig; want zij had eenige dagen te voren haren vier en twintigsten verjaardag gevierd. ‘Waarom vraagt gij dat, mijnheer Donia?’
Donia keek naar Hoogenberg, die nog met den garçon bij het buffet aan het praten was.
‘Ik vraag dit,’ sprak hij toen, met eene zoo ernstige uitdrukking op het gelaat, als of hij eene diplomatieke zending vervulde. ‘Ik vraag dit, om te berekenen of het verschil tusschen onzen ouderdom niet te groot is, om de jonkvrouw eene vraag te doen, waarvan mijn levensgeluk afhangt?’
‘Mijnheer Donia,’ antwoordde Bettemie blozend, ‘ik heb het verschil in onze jaren niet opgemerkt!’
| |
| |
‘Zoudt gij kunnen besluiten,’ hernam de diplomaat aangemoedigd, ‘mijne hand aan te nemen en mijnen naam te dragen?’
‘Om een huwelijk des harten aan te gaan, ja,’ antwoordde de jonkvrouw eensklaps verbleekend.
Donia drukte de hand van het edele meisje, die reeds in de zijne lag. ‘Een huwelijk des harten,’ herhaalde hij, ‘een huwelijk, waarbij noch kwartieren van adeldom, noch inkomsten, zijn berekend.
Bruid en bruidegom gingen overeind staan, toen Hoogenberg bij de tafel terug kwam.
‘Mijnheer Hoogenberg,’ zei de diplomaat, ‘ik heb de eer u mijn engagement met mejonkvrouw van Doertoghe bekend te maken!’
De advocaat had wel bemerkt, wat er tusschen die twee schuilde - en toch was hij verrast en ontroerd. De oude jongman wenschte zijnen vrienden hartelijk geluk, en voegde er op vroolijken toon bij: ‘De diplomaten doen als de smeden; zij smeden het ijzer terwijl het heet is.’
‘Twee huwelijken te gelijk! dat zou schoon, dat zou heerlijk zijn,’ hernam Donia, als opgetogen door zijn geluk. ‘Maurits van Eylar met onze Nicolette, en de jonkvrouw van Doertoghe met Donia.’
De advocaat herhaalde nogmaals zijne gelukwenschen voor het bruidspaar, waarop Donia hem op keurige wijze bedankte, en er bijvoegde:
‘Gij zijt wel goed, waarde vriend, mij de wezenlijkheid van mijn geluk door wenschen duidelijker te maken, opdat het mij niet voorkome als een droom.
De aandoening had wel iets van de vroolijkheid van Bettemie en van de galanterie van Donia weggenomen, maar Hoogenberg was als het ware nog vroolijker ge- | |
| |
worden dan vroeger. Hij was nu opgeruimd en galant voor drie, en onder den zaligsten indruk werd de reis voortgezet naar Oostende.
‘Hoe krijgen wij nu het adres van mevrouw van Lisseweghe?’ zei de advocaat, toen zij uit den spoorwagen stapten.
‘Haar adres,’ herhaalde Donia, ‘die dame is in het Hôtel des Bains gelogeerd. Wij zullen eene vigilante nemen, en in tien minuten zijn wij aan het strand.’
‘O gelukkige tijd!’ zei de advocaat, ‘de wereld begint waarlijk te gelijken naar het Luilekkerland, waarvan men ons, toen wij kinderen waren, vertelde. Overal waar wij afstappen, staan de rijtuigen ingespannen gereed, om ons te vervoeren. In de hôtels staan de tafels dag en nacht gedekt en van lekkere spijzen voorzien. Er bestaat slechts één verschil tusschen het oude Luilekkerland en het nieuwe. In het oude bediende men zonder vergelding, en in het nieuwe vraagt men het driedubbele van de waarde.’
Tien minuten zijn spoedig vervlogen. Terwijl Hoogenberg zijne gedachten mededeelde, hield het rijtuig voor het Hôtel des Bains stil.
De advocaat snelde vooruit, om inlichtingen te nemen, en Donia bood Bettemie de hand, om af te stijgen. Maar was het niet jammer, dat zulk een schoon begonnen dag niet zonder teleurstelling mocht eindigen. De arme vondeling, door Donia bij eenen luchtgeest vergeleken, was als eenen verjaagde duif voortgevlogen, om voedsel en rust te zoeken onder een ander dak.
‘Hoe jammer!’ zei Bettemie, ‘ik heb gisteren avond aan Maurits geschreven, dat hij zou trachten Zaterdag in Amsterdam te zijn, dat Nicolette bij mij zou logeeren, en dat wij, met behulp der twee pleegvaders,’ ging zij
| |
| |
bevallig het hoofd naar Hoogenberg en Donia buigende voort, ‘de zaak wel zouden doordrijven; ‘maar nu is het juist als in den droom; vóór de ontknooping wordt men juist wakker.’
Bettemie was nooit te Oostende geweest; maar gelijk zij den dag te voren geene aandacht verleende aan de majestueuse natuurtafereelen aan den oever der Maas, bleef zij ook nu onbewogen bij de majesteit der zee. Zoo lang zij de vondeling niet ontdekt had, was haar hart niet te bevredigen.
In het hôtel vernamen zij, dat de gezelschapsjuffer door de lastige mevrouw van Lisseweghe den vorigen morgen weggezonden was, en dat de eigenaar van het hôtel eenige uren later de mevrouw, die al te veel nachtgerucht maakte, door water te doen pompen en naar doctors en apothekers te laten loopen, haar appartement had opgezegd: die dame was nu ook vertrokken; waar heen wisten zij niet, maar zij waren blijde, van haar ontslagen te zijn.
‘Het is rampzalig!’ zei Bettemie, ‘altoos valt het arme meisje in slechte handen.’
De middagtrein was reeds uit de zeestad vertrokken, en er was geene gelegenheid meer, vóor vier ure, om nog te kunnen wegstoomen. Zij besloten hun diner te laten opbrengen, en dan het overige van den tijd te korten, met eene wandeling aan het strand en door de stad naar het station te doen.
In afwachting van het middagmaal moest er beraadslaagd worden, op welke wijze zij het opsporen der vondeling zouden voortzetten.
De advocaat ging op eenigen afstand van het bruidspaar zitten. Hij liet het hoofd in de handen rusten en begon den toestand te doorgronden; de omstandig- | |
| |
heden te raadplegen, de kansen te berekenen, gelijk bij den aan vang van een proces. De pas uit Indië aangelande Donia verdwaalde in de doolgangen van zulk een onderzoek, maar Bettemie had dadelijk het begin gevonden, dat tot een goed einde leiden moest.
‘Mijnheer Hoogenberg!’ zoo sprak zij den advocaat aan, die, toen zij uit de voorzaal naar de eetkamer voor bijzonderen gingen, nog geene conclusie uit zijn onderzoek had getrokken. ‘Mijnheer Hoogenberg, wanneer ik den toestand langs de eenvoudigste zijde beschouw, dunkt mij, dat de weg, dien zij ingeslagen heeft, zich duidelijk afteekent. Ware zij eene jonge vrouw met eenen ondernemenden geest, die alles durft wagen, omdat zij niets te verliezen heeft, dan zou ik veronderstellen, dat zij eene uitkomst zoekt in een avontuurlijk leven; maar Nicolette is schuw als de nachtegaal, en trouw in hare liefde als de tortel. Sedert hare verhuizing bij van Zirik zal zij geen voet op onbekenden grond meer durven zetten, uit vrees van verder te verdwalen, en al gelooft zij, dat zij door onvoorzichtigheid de liefde van Maurits heeft verbeurd, toch zal zij haar hart, dat hem nog altijd toebehoort, rein willen bewaren tot aan den dood.’
Donia was verrukt over de redeneering zijner bruid. Hare schildering van het hart der vondeling, moest, volgens hem, de kopie van haar eigen hart zijn. Ditmaal was het geenszins het verstand der jonkvrouw van Doertoghe, dat eene lichtstraal op den toestand wierp, maar het was haar teeder gevoel.
De jonkvrouw vervolgde:
‘Nicolette zal zich in den bittersten nood wenden tot dengenen, van wien zij meest zedelijke hulp te wachten heeft: tot den Dominé van Hardestein.’
| |
| |
‘Op de redeneering der jonkvrouw viel niets af te wijzen. Was de vondeling inderdaad dat reine, engelachtige wezen, waarvoor zelfs de onverschilligste haar aanzag, dan was zij als een kind in den moedersschoot haar lijden gaan uitstorten in den schoot der vriendschap; dan was zij tot hem gegaan, die de ellenden des menschdoms heelde door het woord Gods, en de lijdende met opgestoken vinger naar beter oord wees.
Hoewel de jonkvrouw van Doertoghe eenigszins geruster was, sedert zij die gevolgtrekking uit den toestand van hare vriendin had getrokken, zij had toch als een vogel naar Hardestein willen vliegen, want de stoomkracht bezat thans voor haar te weinig vlugheid; en liever nog ware zij voortgesneld op den stroom der gedachte, die in minder dan een oogenblik de geheele wereld doorkruist. Doch door het vurigste verlangen geraakt de mensch geen duim verder op het stoffelijk gebied: zij moest zich de vertraging getroosten, en schikkingen nemen zoo als het menschelijk vermogen zulks gedoogt.
‘Wie zal er naar Hardestein reizen?’ vroeg zij, nadat Hoogenberg zijne studie over Nicolette's toestand had gestaakt, en Donia de waarheid had herkend, die in de redeneering der jonkvrouw lag opgesloten.
‘Laat ons met ons drieën gaan,’ zei Hoogenberg; maar Bettemie had daar iets tegen. Zij, die in de meeste gevallen den spot dreef met plichtplegingen, vond, dat zij die in hare tegenwoordige omstandigheden niet mocht trotseeren. Het zou opspraak in de kleine gemeente veroorzaken, indien de jonkvrouw van Doertoghe in gezelschap van twee onbekende heeren daar aankwam. Hare tante, een overgebleven toonbeeld der Hollandsche aristocratie, zou dat onfatsoenlijk vinden; en wanneer
| |
| |
zij haar later haar engagement met eenen van die heeren kwam bekend maken, zou de tante wel kunnen denken, dat hare nicht het liefdesavontuur op reis had gezocht.
‘Ik wil echter niet achteruittrekken, in eene zaak van zooveel belang,’ ging zij na deze opmerking voort. Indien de heeren gelooven, dat het best is met ons drieën te gaan - ik ben bereid!’
Er werd nog wat gewikt en gewogen, en eindelijk werd er besloten, te zamen de reis voort te zetten tot Amsterdam, en dat Donia, wiens ontmoeting voor de vondeling eene blijde verrassing zou zijn, alleen naar Hardestein zou reizen; van waar hij dan in persoon de berichten naar Amsterdam wilde overbrengen, en bij die gelegenheid aan den heer van Bassen, oom en bijzonder voogd der edelgeboren jonkvrouw Elisabeth Marie van Doertoghe, plechtig de hand zijner nicht zou vragen, om tot het openbaar maken van het engagement der meerderjarige wees over te gaan.
Na het vaststellen van dit besluit stoomden de reisgezellen vroolijk voort naar het noordelijk gedeelte van hun vaderland.
|
|