| |
| |
| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
Mevrouw van Lisseweghe bracht het overige van den nacht onrustig door, en Nicolette had niet geslapen. Zij hoorde de kamenier en het dienstmeisje heen en weêr gaan in de slaapkamer van mevrouw: zij hoorde versch water pompen; en het was niet te betwijfelen, of mevrouw had zenuwtoevallen.
‘Waarom roept men mij niet, zooals op andere dagen,’ fluisterde zij zich zelve toe. Waarom? Omdat mevrouw Mietje, die mijn ongeluk als eene schuld beschouwt, met mijne meesteres gesproken heeft. Waarom laat die onbarmhartige vrouw mij niet in vrede een stuk brood verdienen, nu ik Maurits.... ‘Maurits ach! waarom sprak de ongelukkige dien naam uit. Nauwelijks kwam hij als een zucht over haren lippen, of haar gevoel brak in tranen los.
Nicolette gluurde door het venster van hare slaapkamer. Maan en sterren spiegelden zich in de rustende zee. De schuimende golven ruischten spelend tegen den zeedijk, en een liefelijk zuidewindje verfrischte den zomernacht. De geheele natuur scheen wellust in te ademen en eene zalige rust uit te spreiden over de slapenden. ‘En ik,’ zuchtte zij, ‘ik waak en ik ween.’
| |
| |
Te zeven ure 's morgens werd zij bij mevrouw geroepen, die reeds op haar zat te wachten.
‘Jufvrouw Zevenster,’ sprak de dame, wier gelaat meer droefheid dan ontevredenheid verried, ‘ik heb mij niet over uwe dienst te beklagen. Wat ik van u verlangde, hebt gij volbracht, en ik heb daarenboven bemerkt, dat gij mij liefde toedroegt: iets dat ik geen tweemaal in mijn leven bij dienstboden ondervonden heb. Gij kunt dus oordeelen, hoe smartelijk het mij valt, u uit mijne dienst te moeten ontslaan. Gij hebt eene onvoorzichtigheid begaan, jufvrouw Zevenster, toen gij u bij mij aanboodt, hadt gij mij met uw ongeluk moeten bekend maken; want wat men ook zegge, ik geloof niet dat gij schuldig zijt!’
‘Dat is mij een zoete troost,’ snikte Nicolette.
‘Maar de schijn is tegen u,’ ging de dame voort, ‘en voor de wereld is de schijn alles, de wezenlijkheid niets. Hadde de jonkvrouw de Ratinnes mij met uwe omstandigheden bekend gemaakt, ik had u even als thans in dienst genomen, maar mij nooit met u op een openbaar feest vertoond, waar men u met vingers heeft aangewezen, en uwe schuld openbaar gemaakt; en - openbare schuld vergt openbare boete.’
‘Mevrouw,’ sprak Nicolette, hare tranen afdroogende, ‘ik ben ongelukkig, maar onschuldig! Spaar mij, bid ik u, verderen hoon en vernedering. ‘Mag ik mevrouw verzoeken mij te zeggen, waar ik de rekening kan voldoen, van de kleederen, welke zij de goedheid had voor mij te koopen?’
‘Die zijn betaald, jufvrouw Zevenster,’ antwoordde de zonderlinge dame: ‘ik ben u zelfs eene maand van uwe jaarwedde schuldig.’
‘Ik heb hier niets verdiend,’ antwoordde de von- | |
| |
deling, ‘en ben u veel verplicht, vooral omdat gij geen geloof hecht aan den laster.’
‘Waarlijk,’ antwoordde de dame, ‘en om u dit te toonen, noodig ik u om de thee aan mijne tafel te gebruiken,’ en mevrouw van Lisseweghe schudde de tafelschel, om dien morgendrank te verzoeken.
Toen Anna, nadat zij Nicolette had helpen inspakken, haar uitgeleide deed tot aan de poort, greep zij de hand der bevende vondeling. ‘Heden is het uwe beurt,’ sprak zij, ‘en morgen zal het wellicht de mijne zijn. Aan de deur gezet worden is het slot van de dienstbodenrekening. Wanneer gij nog ergens in dienst gaat, juffer Zevenster, moogt gij uw hart niet meer aan uwe dame vasthechten, gelijk gij hier gedaan hebt, dan zal de scheiding u minder moeite kosten.’
Nicolette zag tranen in de oogen der kamenier, toen zij haar vaarwel zeide, en dat blijk van medelijden was haar hoogste loon.
Zonder te weten waar heen, zonder zich zelve rekenschap te geven van het gene zij deed, ging de vondeling den zeedijk op. Daar bleef zij plotseling stil staan, en riep uit:
‘Alleen! altijd alleen! De visschen in de zee, de vogelen in de lucht, hebben eene familie; en water en lucht zijn hun te huis. En waar is mijn te huis, o God! die alle schepselen onder uwe bescherming neemt, waar is het huis der vondeling? De misdadige banneling vindt vrienden op vreemden grond, omdat hij krachtig is en stout; ik word vertrapt en verstooten, omdat ik zwak ben en schuchter. O Gij, die de sterkte der zwakken zijt, help de arme vondeling!’
De eenzame zweeg, om naar de inwendige stem te luisteren, die haar scheen toe te spreken:
| |
| |
‘Geduld!’
‘Ben ik niet geduldig geweest?’ vroeg het arme meisje zich zelve af. ‘Ben ik niet toegevend en welwillend geweest, zelfs jegens mijne verdrukkers? Geduldig kan ik nog wezen, maar moedig? helaas! daartoe ontbreekt mij de kracht! En zeer langzaam daalde de ongelukkig den zeedijk af, naar het diligence-bureau der firma van Gent en Loos, waarheen men haar koffer en verder reisgoed had gezonden, om den bestuurder te verzoeken, de haar toebehoorende voorwerpen bureau restant te laten, tot zij eene nieuwe betrekking gevonden had.
Langer toch mocht zij in de stad waar men haar, naar het zeggen van mevrouw van Lisseweghe, met vingers had nagewezen, niet blijven. Hoe moedeloos zij ook ware, er moest een besluit genomen worden. De musch zoekt eene schuilplaats onder de daken; het roofgedierte eene woning in de ingewanden der aarde. Al wat ademt en leeft behoeft eene rustplaats, zelfs de vondeling.
De gevoelige mensch voedt zich eene korte wijl met het onstoffelijk voedsel der zielepoëzy, met zijne smart, zijne vreugd of zijne wanhoop; maar eindelijk vordert de natuur hare rechten. Nicolette had de beschuitjes op de theetafel van mevrouw van Lisseweghe onaangeroerd gelaten. De honger overviel haar. De ongelukkige moest een besluit nemen en zich met haren toestand verzoenen.
Er kwam een dankbare traan in haar oog parelen, toen zij aan het geld dacht, dat de graaf van Eylar haar had geschonken. ‘Zijn gedrag jegens mij moge dubbelzinnig zijn,’ dacht zij verder, ‘maar wat zou ik thans zijn zonder zijne liefdadige mildheid? Waar zet
| |
| |
men de deur open voor jonge meisjes, die zonder 't huis en geheel zonder geld zijn; die niets bezitten dan hare jeugd?
De overtuiging, dat zij nog ongelukkiger had kunnen wezen dan zij wezenlijk was; dat zij voor geld haren dorst laven, haren honger stillen en een nachtverblijf bekomen kon, beurde haar eenigszins op. De jeugd toovert zich zonder berekenen eene toekomst voor den geest, ziet haar levensgeluk in de verte schitteren: voor de in jaren gevorderde is er slechts licht in de herinneringen aan het verledene.
Beladen met den geboortesmet, bezoedeld door den laster, streefde de arme vondeling nog altoos vooruit. Zelfs in hare neerslachtigheid was zij krachtig en groot, want zij bezat den toomeloozen moed der jonkheid.
In de nabijheid van het spoorwegstation ging zij eene restauratie binnen, en vroeg een kop koffie met een broodje. Zij hoorde het eerste gebel voor het vertrek van den reizigerstrein, en weêr vroeg zij zichzelven af: Waarheen?
Zij dacht er zelfs niet aan, dat er bureaux zijn, waar men tegen zekere belooning, eene betrekking kan bekomen, dat de dagbladen open staan, om aankondigingen op te nemen, zoo wel voor dienstboden als voor koopwaar; haar teeder vriendschappelijk hart snelde nog altoos vooruit naar oude vrienden.
Hare eerste gedachte was, zich aan de voeten van Bettemie te werpen, haar in persoon hare onschuld te verklaren, gelijk zij het reeds in een brief gedaan had, en hare bescherming af te smeeken; maar, bij verder nadenken werd zij bevreesd voor de groote stad. ‘Wat zou ik doen, indien de jonkvrouw op reis ware?’ dacht zij. ‘Wat zou het meisje zonder naam, en zonder aan- | |
| |
beveling in de machtige handelstad aanvangen? In Amsterdam, waar ieder met zijne belangen bezig is, waar niemand den tijd vindt om zich met het ongeluk eener onbekende te bemoeien! Ik zou Mie Lammertsz moeten opzoeken, in aanraking moeten komen met personen, die verkeerde begrippen hebben van eer en deugd,’ en zij schudde peinzend het hoofd.
‘Bij vader Bol zou ik voorzeker troost vinden,’ zuchtte zij. ‘De eerbiedwaardige man, die de uitgestrektheid mijner rampen kent en in mijn hart leest, zal mij niet ongetroost laten, daartoe is hij te barmhartig en te goed; en al is juffer Leentje soms wat lastig, al handelt zij soms eens verkeerd, zij is eene goede christin. Het eenige, wat mij doet aarzelen naar Hardestein te gaan, is de grafelijke familie. Noch mijn pleegvader, noch mevrouw Mietje hehben mij gisteren met eenen blik verwaardigd. Zij gelooven stellig, dat ik slecht ben; zij zullen zich verbeelden, dat ik vermetel genoeg ben, om Maurits te komen opzoeken; en neemt de Dominé mij onder zijne bescherming, dan zou hij in ongenade kunnen vallen, en de voordeelen verliezen, die hij van het huis van Eylar geniet.
Terwijl de vondeling daar zat te mijmeren, viel het haar in, dat zij nog vóor den avond bij Augusta kon aankomen. Wel had die vriendin haar in hare brieven nooit te logeeren gevraagd, maar voor eenen enkelen nacht zou zij haar toch geene schuilplaats weigeren.
Zonder zich verder te bedenken, nam Nicolette een reiskaartje tot Brugge, en daar vraagde zij inlichtingen, of er gelegenheid bestond om naar een heerengoed in de nabijheid van Sluis te rijden.
Zulk eene gelegenheid was er destijds niet te vinden, en Nicolette was genoodzaakt een huurrijtuig te nemen,
| |
| |
dat haar voor tien francs naar de boerderij van Augusta's echtgenoot, naar het lievelings-landgoed bracht van den baron, die zoo veel namen en titels bezat, dat men hem, om de langdradigheid te vermijden, bij zijnen doopnaam den baron Frederik noemde.
Het is zeer onfatsoenlijk, zeer gewaagd, in eene voorname familie zulk een bezoek af te leggen, zonder voorafgaande kennisgeving, en Nicolette kende het onbetamelijke van hare handelwijze. Het arme meisje moest zich het spreekwoord Nood breekt wet, herinneren, om tot zulk een stout bestaan te besluiten. Zij voelde duidelijk haar hart kloppen, toen het huurrijtuig de met adellijke wapens versierde ingangpoort binnenreed.
Augusta had het rijtuig bemerkt, en de lieve Nicolette herkend, wier ongelukken zij sedert eenige dagen door Bettemie's schrijven had vernomen; en, even als de jonkvrouw van Doertoghe, had Augusta de onschuld der schoolvriendin geen oogenblik betwijfeld.
Juist had de vondeling den koetsier betaald, toen Augusta kwam aansnellen.
Nicolette stamelde eenige onverstaanbare woorden.
‘Wat praat gij!’ riep Augusta, en zij gaf het arme meisje twee klinkende kussen: ‘meent gij, dat ik van die dingen, waarop gij zinspeelt, een woord geloof? ‘Hoe gelukkig!’ ging zij voort, ‘de baron is naar eene steeple chase, eventjes over de grenzen en hij komt eerst morgen avond terug. Wij hebben dus den tijd om te praten en te overleggen.’ Toen zij in de voorzaal kwamen, riep de baronnes de kamenier niet. Zij zelve begon den hoed der vondeling te ontstrikken, om hare vriendin op haar gemak te brengen; en toen zij den huisknecht bevel had gegeven om dadelijk de tafel te dekken, bracht zij Nicolette naar hare kamer.
| |
| |
‘Gelijk gij ziet, lieve Augusta,’ begon de vondeling zich te verontschuldigen, ‘ik ben niet voornemens u lang lastig te vallen. Ik heb geene bagage medegebracht, niet dan een nachtjak en eene slaapmuts: morgen reis ik voort.’
‘Gij hebt zeker al gehoord, dat de baron afkeerig is van logées, en dat is ook de oorzaak, dat ik u nog niet verzocht heb, eenigen tijd bij ons te komen; maar die tegenzin is toch zoo groot niet als men gelooft. Hij ontvangt gaarne zijne en mijne vrienden, en heeft alleen iets tegen die soort van logées die maanden lang de intimiteit van een gezin komen storen; die dan hier en dan ginds op termijn gaan, om daardoor uit te winnen; en zelven, indien zij eene huishouding hebben, hunne deur gesloten houden. Frederik heeft verleden maand aan eenen neef geschreven, die voornemens was hier het geheele jachtsaizoen te komen doorbrengen, dat hij hem ter oorzake van eigen beslommeringen slechts voor ééne week kon uitnoodigen, en die neef heeft dat rondgebriefd.’
‘Daar wist ik waarlijk niets van, Augusta. Ik heb zoo weinig met menschen omgegaan; Bettemie zal u over mijn wedervaren geschreven hebben.’
‘Over uwe ongelukken, lieve Nicolette,’ viel de baronnes in, ‘niemand van ons, niemand, die u van naderbij kent, zal u schuldig oordeelen. Kom, kom, wij verbeuzelen onzen tijd, lieve, met over die onaangename zaken te spreken!’
‘Ik moet er van spreken,’ zei de vondeling, ‘het verlicht mij. Mijn lijden heeft zich hier samengepakt,’ en zij drukte hare hand op de borst. Het verkroppen van mijn leed ondermijnt mijne gezondheid. Wat ik zou behoeven is rust en vertrouwelijken omgang,’ en
| |
| |
nu vertelde zij wat haar bij mevrouw van Lisseweghe was overkomen.
Augusta was bedroefd.
‘Indien de baron zulk een zonderling mensch niet ware,’ sprak zij, ‘dan zoudt gij hier kunnen blijven, tot gij hersteld zijt, want ik zie duidelijk, dat gij veel geleden hebt. Ik zal er met Frederik over spreken.’
‘Hartelijk dank,’ antwoordde Nicolette, ‘ik verzeker u, dat ik niet gekomen ben met oogmerk om hier te willlen blijven. Bevreesd, dat ik geene andere betrekking zou vinden, zonder aanbeveling, was ik besluiteloos, of ik mij tot Bettemie zou wenden, of naar Hardestein gaan.’
Bettemie heeft voor dit oogenblik belet, geloof ik; want ik krijg geen antwoord op mijnen laatsten brief; wellicht is haar oom weer ziek, en de heer en mevrouw van Eylar zijn op reis. Naar ik gehoord heb, zullen zij van Oostende voort reizen naar Zwitserland, of naar Italië.’
‘Bij de van Eylars zou ik weinig troost vinden,’ antwoordde de vondeling. ‘Ik dacht niet aan het landhuis van Hardestein, maar aan de gemeente. Ik zou in de pastorie afstappen, bij mijn pleegvader Bol. Mijn hart verlangt naar den liefdevollen pleegvader, naar den goeden herder, naar den troost der godsdienst, die door zijne overtuigende woorden in de ziel stroomt. Hij zal mij door op een beter leven te wijzen, met het tegenwoordige verzoenen. Morgen ochtend keer ik terug naar Brugge en van daar naar Antwerpen; en mijne koffers, die nog te Oostende zijn, laat ik naar Hardestein adresseeren. Ach! Augusta, indien ik ergens een te huis heb, is het in de stille pastorie bij den Dominé, of op het met bloemen beplante kerkhof te Hardestein!’
| |
| |
Dit laatste gezegde deed de baronnes huiveren. Er lag inderdaad iets in de wezenstrekken der vondeling, dat aan verkwijning deed denken. Zij was overtuigd, dat hare vriendin geene zieleschokken meer kon uitstaan, zonder er onder te bezwijken. Zij troostte het arme meisje zoo goed mogelijk, en liet haar versterkende spijzen en dranken voorzetten, maar de lijdende liet ze onaangeroerd. Zij at enkel vruchten en beschuit, uit vrees dat het overige haar zou bezwaren.
Vruchteloos poogde Augusta hare schoolvriendin den volgenden morgen te weerhouden. Zij herhaalde gestadig, dat zij verlangde van de afwezigheid van graaf Louis en van mevrouw Mietje gebruik te maken, om hare ondermijnde krachten, op Hardestein, te herstellen.
De baronnes moest toegeven. Zij liet de reiskoets inspannen en vergezelde de vondeling naar Brugge. Nicolette voelde zich versterkt. De oprechte vriendschap van Augusta, de overtuiging dat de vriendin niet aan hare onschuld twijfelde; de hoop, dat de Dominé, dien zij weldra zou terug zien, even min zou gelooven, dat zij een ongebonden leven had geleid, en als het ware een zeker voorgevoel dat haar lijden ten einde liep, beurde haar op. Weêr behaalde haar kloeke geest de zegepraal op hare rampen.
In de nabijheid van het Brugsche stationsplein reed de koets van Augusta den heer en mevrouw van Eylar voorbij. Zij waren vergezeld van eenen gids. Mevrouw Mietje, de vrouw zonder kunstgevoel en zonder hart, hield een teeken-album in de hand, als eene echte touriste. Zij hadden waarschijnlijk de merkwaardigheden der stad bezichtigd, en nu keerden zij terug naar den spoorweg.
Op het stationsplein bekeek mevrouw van Eylar de
| |
| |
koets, of liever het wapen, dat er op prijkte, en de twee lakeien in livrei. Maar toen zij de twee jonge dames zag uitstappen, wendde zij de oogen af. Zij had Nicolette herkend.
Toen de vondeling een paar dagen te voren de onverschilligheid van den graaf van Eylar bemerkte, die vroeger een teeder pleegvader voor haar was, had zijn gedrag haar pijnlijk getroffen, want het bevestigde zich nu, dat hij haar aan haar lot overliet, of dat hij haar verachtte. Op het bal kon zij hem onmogelijk aanspreken; maar hier, in een vreemd gewest, waar niemand haar kende, waar niemand haar kon hinderen, wilde zij tot hem gaan als een kind tot zijnen vader, en nog eens zijne liefde beproeven.
‘Mijnheer de graaf,’ zeide zij buigende, ‘ik ben verheugd u te ontmoeten; mijn laatste brief zal u smartelijk gevallen zijn!’
Mevrouw Mietje had zich achteruit getrokken, om te bewijzen, dat zij niet verlangde zich in het gesprek met de vondeling te mengen. Zij doorbladerde haar album, maar haar echtgenoot bemerkte wel, dat zij luisterde:
‘Zeker, en de Dominé was er ook sterk door aangedaan,’ antwoordde de graaf. ‘De predikant heeft u in den Haag gezocht, om u op nieuw onder zijne bescherming te nemen; maar wat baat het, jufvrouw Zevenster, dat wij uw welzijn willen? Nu gij bij mevrouw van Lissweghe eene fatsoenlijke betrekking hadt, hebt gij u op het bal, even als vroeger te Hardenstein, zoo lichtzinnig gedragen, dat eene dame van hoogen rang u niet langer kon houden. Nu, zijt gij weêr zonder betrekking,’ en hij haalde de schouders op, als wilde hij zeggen: ‘Al wat wij voor u doen is toch vruchteloos!
| |
| |
‘En waar gaat gij nu heen, jufvrouw Zevenster?’ vroeg hij met zekere bekommernis.
Nicolette bracht ditmaal de lessen van mevrouw Zilverman over bescheidenheid en dankbaarheid niet in toepassing. Bij de nieuwe onrechtvaardige beschuldiging voelde zij den gloed der verontwaardiging op haar gelaat branden.
‘Men heeft mijnheer den graaf van Eylar misleid,’ sprak zij, zonder de gestelde vraag te beantwoorden. ‘Ik ben weggezonden, ten gevolge van laster. Er zijn lieden, die schijnen te gelooven, dat het brood, dat een ongelukkig meisje door nederige onderdanigheid en werkzaamheid wint, te zoet smaakt; lieden, die gelooven, dat zij, omdat zij edelgeboren en rijk zijn, het recht bezitten, haar dat brood bitter te doen smaken, of het haar te onttrekken. Ik ben bedroefd, omdat ik die nieuwe beschuldiging uit den mond van eenen weldoener moet hooren, die nog belang genoeg in mij stelt, om te vragen waar ik eene schuilplaats ga zoeken. Ik ga naar Hardestein!’
‘Naar Hardestein!’ herhaalde Louis van Eylar. Nicolette zag haren pleegvader verbleeken; en mevrouw Mietje sloeg haar album toe, terwijl haar gemaal herhaalde: ‘Naar Hardestein!’
Het scherp gefluit van den spoortrein, die uit Oostende kwam aansnellen, verdoofde het gesprek. Nicolette boog zeer eerbiedig voor de hooge personages; zij ging plaats nemen in een wagen van de tweede klasse en mevrouw Mietje ging, aan den arm van haren echtgenoot, naar een rijtuig van den eersten rang.
‘Mietje, zouden wij ons reisplan niet veranderen?’ vroeg de graaf, zoodra hij met zijne gade alleen was. ‘Maurits is sedert dat de vondeling die nieuwe schande
| |
| |
heeft onderstaan, nog sterker op haar verliefd geworden dan vroeger - en zoo hij wist, dat zij te Hardestein is, hij kwam weêr met verlof; en bij onze tehuiskomst zouden wij wonderbare dingen kunnen vernemen.’
‘Ik ben maar een eenvoudig mensch, dat moet ik bekennen,’ zei mevrouw van Eylar, ‘maar van zulke dingen heb ik toch meer verstand dan gij. Meent gij, dat ik Hardestein verlaten heb zonder maatregelen te nemen. Ik heb alles voorzien. Juffer Leentje zal de meid wel kortvleugelen;’ en, als had het gesprek haar vermoeid, legde zij het hoofd tegen de zachte kussens van het rijtuig en sloeg de oogen dicht.
|
|