Nicolette. Lotgevallen eener vondeling
(1868)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.Gelukkig door den uitslag hunner reis, maar toch ook pijnlijk aangedaan, hadden jonkvrouw van Doertoghe en de advocaat Hoogenberg het klooster verlaten. Het zien der schoone Gabrielle, in de akelige cel, had beiden ontsteld, en het verhaal van zuster Mechtilde had een indruk bij hen verwekt, die niet te beschrijven is. ‘Dat de moeder van onze Nicolette, na een ellendig leven, zielerust heeft gezocht tusschen de kille kloostermuren, dat laat zich begrijpen,’ zei Hoogenberg, ‘toen zij langzaam het gebergte afdaalden naar het hôtel; maar, dat jonkvrouw Grabrielle tot zoo iets kon besluiten, is onbegrijpelijk. En toch getuigden hare houding, hare gelaatstrekken en zelfs de toon harer stem, eene heldhaftige standvastigheid in het genomen besluit. Ik meen, dat zij haar schabelGa naar voetnoot1) niet zou willen ruilen tegen een koninginnetroon.’ ‘En zij zou gelijk hebben,’ antwoordde Bettemie: ‘Wat is de schoonste, de rijkste vrouw der aarde zonder vrouwelijke eer!’ Hoogenberg zuchtte. ‘Arme vrouw!’ stamelde hij: ‘Wat zal Maurits gelukkig zijn!’ riep Bettemie eensklaps alle treurigheid van zich afschuddende. ‘De | |
[pagina 242]
| |
onschuld zijner geliefde is bewezen; de moeder der vondeling is gevonden; en deze bevindt zich in eenen toestand, die nimmer een hinderpaal kan zijn voor het huwelijksgeluk van haar kind: en hoe groot zal de blijdschap zijn van de verstooteling, wanneer ik haar zal zeggen: ‘Nicolette, ik heb uwe moeder gezien!’ ‘Die blijde enthousiasme strekt u tot eer, jonkvrouw van Doertoghe,’ zei de advocaat; ‘maar gij schijnt te vergeten, dat wij Nicolette uit het oog verloren hebben. Waar, en hoe zullen wij haar ontdekken? In wanhoop heeft zij Holland verlaten: zal zij, de vondeling, zonder vaderland, de onschuldig geschandvlekte daar wel immer terugkeeren? Zij heeft eene buitenlandsche reis ondernomen, zegt Gabrielle: het buitenland heeft geene palen. Zal zij niet, even als hare moeder eene schuilplaats zoeken, waar men haar vrede en zielsrust belooft? Het eenige, wat mij verblijdt, is het bewijs harer onschuld!’ ‘Ik reken op de Voorzienigheid, die ons heeft voorgelicht,’ zei Bettemie. ‘Ik vertrouw op God, die toch eenmaal de moeder zal verhooren, welke door vasten, bidden en waken den zegen afsmeekt voor haar kind. Er is iets, dat mij zegt, mijnheer Hoogenberg, dat wij haar weldra zullen terugvinden, om het loon te ontvangen van haar langdurig lijden.’ ‘Mocht uw voorgevoel verwezenlijkt worden, jonkvrouw!’ wenschte de advocaat, ‘maar rampen, als die van Nicolette eindigen schier nimmer dan in het graf!’ Toen de vigilante stil hield vóor het hôtel, waar zij de kleine reisbagage hadden gezet, zag Hoogenberg op zijn horloge. ‘Het is vier ure, jonkvrouw van Doertoghe, indien | |
[pagina 243]
| |
wij nog heden tot Antwerpen willen reizen, moeten wij met spoed dîneeren, en het rijtuig hier houden, om ons naar den spoorweg te brengen, maar verkiest gij hier te blijven tot morgen ochtend, dan hebben wij eveneens morgen namiddag de stoomboot op Rotterdam!’ ‘In eene andere gemoedsgesteldheid zou ik liever hier blijven, antwoordde Bettemie, om na eene wandeling in de vallei der Maas, de hooge bergen te beklimmen, om de bewonderenswaardige natuurtafereelen te beschouwen, die ons omringen. Maar wat geeft ons de schoonheid der schepping, zoolang wij voortgezweept worden ter bereiking van een doel, dat onze ziel geheel vervult? Wat geeft ons thans de grijze stad, waarvan de kronijken spreken? Wij hebben geene oogen voor hare schoonheden, voor hare majesteit; maar wij mogen haar als ondankbaren geen ‘vaarwel! maar tot wederziens! toeroepen, want zij heeft meer beantwoord, dan wij haar hebben afgevraagd.’ Hoogenberg was volkomen van hetzelfde gevoelen. Ook hij was gejaagd en wilde vooruit, en er werden nieuwe plannen gemaakt. De advocaat zou den pleegvaders kennis geven van het gebeurde, en Bettemie moest aan Maurits schrijven. ‘Reeds te Mechelen!’ zei de advocaat, toen hij de menigvuldige gazlantaarns in het spoorwegstation der aartsbisschoppelijke stad zag glinsteren, ten blijke dat de weg hem in gezelschap der verstandige Bettemie korter had toegeschenen dan die inderdaad was: Reeds te Mechelen!’ ‘Ik zou wel een glas limonade willen gebruiken,’ zei de jonkvrouw, ‘wilt gij wel gelooven, mijnheer, dat de beklemdheid, die ik dezen morgen in het klooster heb opgedaan, mij nog niet verlaten heeft?’ | |
[pagina 244]
| |
‘Wij hebben heden eene lastige taak volbracht,’ was het antwoord, en bij die woorden stapten zij in de restauratie. Hoogenberg was nog bezig met het bestellen van de limonade, toen eene welbekende stem hem toesprak: ‘Willem, welk een geluk u hier te ontmoeten!’ ‘Occo!’ riep de aangesprokene, ‘en nu eerst bemerkte Occo Donia de jonkvrouw van Doertoghe. Er werden groeten gewisseld, zooals zulks bij landgenooten, die elkander in den vreemde ontmoeten, gebeurt, zonder de minste plichtplegingen. ‘De onschuld van ons pleegkind is bewezen, en wij hebben hare moeder gevonden!’ fluisterde Hoogenberg. ‘Nu reeds!’ riep Donia, ‘hoe gelukkig!’ ‘Reist gij met ons naar Antwerpen?’ vroeg de advocaat. ‘Gelukkig,’ antwoordde Donia, terwijl een stationsbediende luidkeels riep: ‘Les voyageurs pour Anvers!’ De reizigers voor Antwerpen, Lier, Herenthals en Turnhout! Een geroep, dat hij wel vijfmaal herhaalde. Met den sneltrein is de weg tusschen Mechelen en Antwerpen in eenige minuten afgelegd, en dewijl er een vreemde reiziger in hetzelfde compartiment van den wagen zat, spraken de vrienden slechts over onverschillige zaken. ‘Waarheen?’ vroeg Donia, toen zij te Antwerpen afstapten. ‘Wij zijn gisteren avond aan het St. Anthonius-hôtel afgestapt, en hebben er ons wèl bevonden,’ zei Hoogenberg. ‘Hôtel St. Antoine!’ riep Donia den koetsier toe, en eenige minuten later, zaten de vrienden der vondeling in eene liefelijke zaal op de eerste verdieping | |
[pagina 245]
| |
van dit vermaarde Hôtel, even als of zij te huis waren, over de belangen van Nicolette te kouten. Het zal zeker door menige dame afgekeurd worden, dat jonkvrouw van Doertoghe zonder scrupule, nu eens met Hoogenberg, en dan weêr met verscheidene heeren, zonder vrouwelijk gezelschap reist. Maar de edele wees, die onder de voogdij stond van een' afgeleefd grijsaard, haren oom van Bassen, had sinds lang de noodzakelijkheid van het help u zelven gevoeld. Zij had zich op de loffelijkste wijze geëmancipeerd. In den huiselijken kring, in den omgang met hare vriendinnen en gelijken behoorde zij tot die zachtaardige dochters, tot die teedere poëtische wezens, waaruit de dichter zijn ideaal en de krachtige man zijne echtgenoot kiest. Maar, in buitengewone omstandigheden wist zij den last der plichtvormen waarmede de maatschappij de zwakken belast, af te schudden en durfde zij het oordeel der kleingeestigen trotseeren, ter bereiking van haar doel. Het kwam jonkvrouw Bettemie zelfs niet in de gedachten, dat zij bij die twee oudwordende jonge heeren, bij de twee en veertigjarige Hoogenberg en de negen en dertigjarige Occo Donia, niet op hare plaats was. ‘Gij kent het doel onzer reis,’ sprak de advocaat tot zijnen vriend, ‘wij hebben jonkvrouw Gabrielle in het klooster der boetvaardige dochters gevonden, en onze reis is met eenen dubbelen uitslag bekroond!’ Toen liet hij het woord aan de gevoelige Bettemie, die zoo natuurlijk de beeltenis van Gabrielle afteekende, met zoo veel waarheid den zielstoestand der boeteling wedergaf en het tafereel door den gloed van eigen gevoel, eene tint wist te geven, die de non voor de oogen van Hoogenberg terugtooverde, en Donia een traan uit de oogen lokte. | |
[pagina 246]
| |
Als Bettemie over Nicolette's moeder sprak, was zij ontroerd. De toon harer woorden getuigde, dat haar hart sidderde, dat hare ziel leed. Zij teekende het zielewee af, dat op het gelaal stond te lezen der ongelukkige, die al de smarten had doorstaan, welke eene moeder lijden kan, en nauwelijks den wellust gesmaakt had, het wichtje, het leven van haar leven aan haar hart te drukken, toen zij door armoede en het uitputten van krachten geprangd, het aan eene vreemde borst legde, en aan vreemde zorg toevertrouwde. ‘Laakt die ongelukkige niet, rijke moeders, gelukkige echtgenooten, die op het zachte dons tusschen de golven van het fijnste linnen als door eenen nevel omringd, moogt uitrusten van den moederlijken strijd,’ zoo viel Bettemie zich zelve in de rede. ‘Laakt haar niet, de ongelukkige, die van den lichaamlijken strijd overging tot den bittersten kamp: tot den strijd met hare vrouwelijke natuur, met haar gevoel, met hare liefde, en moest toegeven of bezwijken: bezwijken met haar liefdepand. ‘Gij moest haar gezien hebben, mijnheer Donia, toen zij van haar kind sprak,’ zeide de jonkvrouw; ‘gij moest gezien hebben, hoe dat bleek, doorschijnend gelaat, dat door lichamelijke boetpleging en zielemarteling gelijk aan een wassen beeld was geworden, plotseling een nieuw leven ontving; hoe haar gelaat verhelderde, hoe hare oogen schitterden, door het hemelsche licht der zaligheid, toen zij vernam dat haar kind, na een hardnekkigen strijd, zegepraalde over hare rampen!’ ‘Welke begrippen! welke eene edele toegevendheid, voor een rijk jong meisje,’ dacht Donia, die in Bettemie van Doertoghe vond, wat hij sinds jaren te vergeefs had gezocht: eene vrouw naar zijn hart; en het | |
[pagina 247]
| |
was zeker, dat die gedachte op zijn gelaat en in zijne oogen wederkaatste; want Bettemie bloosde en sloeg de oogen neder bij het ontmoeten van zijnen doordringenden blik. ‘En gij komt van Oostende, Occo?’ zei Hoogenberg, om van gesprek te veranderen. ‘Van Oostende,’ herhaalde Donia, ‘en daar heb ik meer Hollanders gevonden, dan ik kon veronderstellen. ‘Het is wonderlijk, hoe de spoorwegen den reislust opwekken. Gisteren op een dansfeest, dat onze gezant, die gedurende het badsaizoen met zijne familie in Oostende verblijft, gaf, trof ik verscheidene kennissen aan. Ik was er met Alexander en August van Neerbrakel, die gij kent, en wien trof ik daar aan? onder anderen onzen medepleegvader, graaf Louis van Eylar, met zijn' Mietje, die hij gedurig in de oogen kijkt. Ik vond die twee, om zoo te zeggen, achter de schermen. Zij zaten in een der prieeltjes, tusschen het fluweelen behangsel der balzaal en den muur, om, zelven ongezien, anderen van naderbij te kunnen beschouwen. Ik zag er ook die mevrouw, die het zoo sterk op de zenuwen heeft, dat zij soms krankzinnig schijnt te wezen: mevrouw... och, hoe heet ze ook weêr? Dat komt van zoo lang op Java te verblijven; men vergeet, zoo niet de namen zijner vrienden, dan toch die zijner kennissen,’ zei Donia. ‘Ge weet wel, Hoogenberg, die mevrouw welke eerst haar stiefdochtertje, dan haren gemaal en daarop hare twee eigene kinderen verloor. Zij woonde op eene villa, die men Wonderschoon noemt, geloof ik.’ ‘Mevrouw van Lisseweghe!’ riep Bettemie. ‘Geraden,’ antwoordde Donia met eenen zoeten glimlach en een bevallig hoofdbuigen. ‘Had die dame geene jonge jufvrouw bij zich?’ vroeg Bettemie haastig. | |
[pagina 248]
| |
‘Eene jufvrouw, neen,’ zei Donia, ‘maar een luchtgeest, een nedergedaalde engel,’ en hij begon naar zijne opvatting het portret te maken der onbekende, die met August en Alexander van Neerbrakel had gedanst. Toen hij zijne teekening in woorden had voorgedragen, riepen Hoogenberg en Bettemie te gelijk: ‘Dat was Nicolette, dat was uwe pleegdochter!’ ‘Nicolette heeft met eene dame eene buitenlandsche reis ondernomen,’ zei Hoogenberg. ‘En ik herken haar portret!’ riep Bettemie in geestdrift. ‘Hare onschuld is volkomen bewezen. Wij hebben de geheimen, die hare geboorte omsluierden ontdekt, en de verlorene terug gevonden!’ ‘En nu zullen wij moeten zorgen, jonkvrouw Bettemie, dat de luchtgeest, waarvan de heer Donia spreekt, ons niet weder ontvliede,’ zei de anders zoo ernstige advocaat glimlachend. ‘Gij doet mij nadenken, mijnheer de advocaat,’ sprak de jonkvrouw. ‘Mevrouw van Lisseweghe, die nergens rust vindt, en zich overal verveelt zou kunnen voortreizen.’ ‘Inderdaad,’ zei Donia, ‘op eenen enkelen dag stoomen wij heen en weêr naar Oostende. Maar hoe komt het, dat van Eylar mij onze pleegdochter niet heeft gewezen; hij heeft haar toch gezien en herkend? Dat is onbegrijpelijk!’ Onbegrijpelijk!’ antwoordde de jonkvrouw van Doertoghe; ‘hij heeft er zich in eens willen afmaken, met haar in dat nest bij van Zirik te brengen. 't Is schande.’ ‘Mijne Heeren! het zal tijd zijn, dat ik mij naar mijne kamer begeef, om aan jonker Maurits te schrijven,’ hernam de onvermoeibare Bettemie. ‘Het is dus afgespro- | |
[pagina 249]
| |
ken: wij reizen morgen ochtend naar Oostende, goeden nacht!’ ‘Eene parel onder de vrouwen,’ zei Hoogenberg, toen de deur achter de jonkvrouw toeging. ‘Gelukkig is de man, die haar de zijne zal mogen noemen!’ De beide vrienden bleven nog een uurtje met elkander voortpraten, en weêr klonk het wederzijds: goeden nacht!’ |
|