| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
Mevrouw van Lisseweghe was niet altijd zoo vriendelijk, als toen wij haar met hare gezelschapsjuffer over toilet hoorden spreken, of toen wij haar aan het strand zagen wandelen. Zij had luimen, en was dikwijls onverdragelijk - doch nooit was zij zoo lastig, als wanneer men haar aankleedde voor een feest. Dan wilde zij schoon zijn, schooner dan zij wezenlijk was; schooner dan de kunstmiddelen haar konden doen schijnen. Hare ontevredenheid stortte zij dan op hare dienstboden uit, vooral op de kamenier, die er ongevoelig, en op Nicolette, die er al te zeer gevoelig door werd.
Het was de dag, waarop de Nederlandsche gezant bij het hof van België aan zijne vrienden en landgenooten in de schoone zalen van zijn hôtel een dansfeest gaf; en het was tegen dien avond, dat mevrouw het bal-toilet voor Nicolette had uitgekozen. Het meisje was, nadat zij door hare meesteres aan de dame van den gezant als de pupil des graven van Eylar was voorgesteld, met haar tot het feest uitgenoodigd.
‘Ik heb mevrouw nog nooit zoo prachtig gekleed gezien,’ zei de kamenier, toen zij hare dame, om het toilet te voltooien, eenen bloemenkrans op de glinste- | |
| |
rende haren had gezet: ‘maar hoe kan het anders? Dat nankingkleurig zijden kleed met volants van Brusselsche kanten zou eener koningin niet misstaan; en kostbaarder diamanten dan die van mevrouw zijn er, noch in België, noch in Holland te vinden. Wil mevrouw zoo goed zijn eens in den spiegel te kijken, om het ensemble te zien?’
Mevrouw van Lisseweghe draaide het hoofd, om hare kleedij en hare gestalte te beschouwen, en toen ging zij van naderbij hare gelaatstrekken bezien, waarop de kanker der wroeging zijnen stempel had getooverd.
De kamenier gaf der feestelijk getooide dame haren prachtigen waaier, en eindelijk haar calepin, om de aanzoeken der dansers op te teekenen. Dit laatste stuk nam zij met tegenzin aan.
‘Het zal wel de laatste maal zijn,’ dacht zij, nogmaals in den toiletspiegel glurende, dat ik dat voorwerp medeneem. Het is tijd, dat ik mij bij de oude douairières voeg, die de bals bijwonen, om hare dochters te chaperonneeren, ‘mijn tijd is voorbij.’ En onwillekeurig herhaalde zij de woorden van den Belgischen dichter:
‘Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!’
Nicolette verscheen in de zaal, waar mevrouw nog vóor den spiegel stond; zij, die geene paarlen, geene juweelen, geene kanten behoefde om schoon te zijn. De vondeling zag er lief uit, met haar wit kleedje van fijn Indisch neteldoek; eene bleeke roos in de zacht blonde haren; en het schoone gelaat gekleurd door reinen zielegloed.
Bij het binnentreden der gezelschapsjuffer verbleekte het gelaat der nog wereldsche dame. Zij was jaloersch
| |
| |
over de jeugd der arme vondeling. Zij monsterde het arme meisje met nijdigen blik, om iets te ontdekken, dat zij afkeuren kon. Maar wat kon zij berispen? Nicolette had de haarlokken even als op andere dagen geschikt, en haar eenvoudig kleedje was aan den hals minder uitgesneden dan het prachtige kleed van hare mevrouw. Had zij haar hoedje opgezet, een manteltje omgeslagen en de wit-satijnen schoentjes door rijglaarsjes vervangen, dan ware hare kleeding welvoegelijk geweest in eene kerk. Er was dus niets af te keuren, niets te laken, zoodat de dame zich moest tevreden houden met eene beknibbeling.
‘Jufvrouw Zevenster, gij ziet er zoo gemeen uit, dat gij sterk zult misplaatst zijn in de trotsche balzaal. Ik heb wel is waar zelve uw kleedje gekozen, maar die eenvoudigheid! geen parelsnoer, geene armbanden en slechts eene enkele bloem in het haar, als ware zij er uit den overvloed van anderen ingevallen!’
‘Indien mevrouw goedvindt dat ik....’
‘Dat ik te huis blijve,’ zoo voleindigde de dame den volzin: ‘en ik zou mij alleen bevinden, alleen met mijn zwak lichaamsgestel. Jufvrouw Zevenster, zulk een liefdeloos voorstel had ik van u niet verwacht!’
‘Mevrouw heeft mijne gedachten verkeerd opgevat. Ik wilde zeggen, dat ik gaarne, op haar verlangen, iets wilde veranderen.’
‘Iemand als ik zou zich, volgens u, alleen in eene balzaal wagen!’ ging mevrouw voort, zonder op het antwoord der vondeling te letten; ‘maar wat wil ik hierover zeggen; wat kent een schepsel als gij van de wereld?’
Nicolette antwoordde niet. Zij nam den bloemruiker,
| |
| |
dien de dame voor haar had bestemd, van de tafel, en bleef in nederige houding op verder bevel wachten.
‘Mag ik Mevrouw doen opmerken,’ zei Anna, de kamenier, ‘dat het rijtuig sinds een half uur voor de poort staat!’
‘Anna!’ vraagde mevrouw weêr, ‘houdt gij mij voor een kind? Ik heb de vigilante daar op het oogenblik hooren stilhouden. Ach! wat is het ongelukkig met vreemde menschen te leven!’
De kamenier glimlachte en knipoogde tot Nicolette, maar de vondeling, die liever den nacht op stroo in eene hut dan in eene balzaal zou hebben doorgebracht, bemerkte de spotternij niet. Zij was met zich zelve bezig, met haren tegenzin in het luisterrijk feest, met hare vrees eene kennis te zullen ontmoeten.
In de feestzaal scheen de vondeling zich zelve te vergeten, - daar leefde zij als in den droom. Door met bloemen bezette ingangen was zij in de receptiezaal gekomen. Het arme kind was zoo opgetogen door al wat haar omgaf, dat zij zich in een der tooverpaleizen uit de Arabische vertellingen waande. De wanden der ruime zaal waren met behangsels van rood fluweel versierd, die met gouden koorden met kwasten vastgeknoopt waren als gordijnen. Het licht, dat van de kroonkandelaars straalde, was zoo verblindend, dat zij er de oogen voor moest neerslaan; en de eigenlijke balzaal, die behangen was met witte en blauwe gordijnen van lichte stof, vergeleek zij met den Hemel.
De dames, die in kant en bloemen getooid en schitterende van diamanten, door de zalen dartelden, beschouwde de opgetogene als geene gewone natuurkinderen. Haar geest zweefde van schoonheid tot schoonheid, en zij was verblind door den glans der pracht.
| |
| |
Eensklaps voelde het arme kind zich uit den Hemel, die haar had opgenomen, terugzinken op de onzalige aarde. Tusschen de door rijkdom schitterende dames had zij mevrouw Mietje, gravin van Eylar, herkend.
Mevrouw van Lisseweghe had met kennis van zaken gesproken, toen zij zeide, dat het eene gevoel het andere in de balzaal verdringt.
De tonen der muziek deden de harten trillen, en eene menigte heeren in het fijnste toilet, zweefden als vlinders rond, om zich eene danseres uit te kiezen.
Nicolette zat met hare mevrouw op eene bank. O had zij eene der dansers in het oor kunnen fluisteren, dat hij hare meesteres, die met eenen gemaakten glimlach om den mond ongeduldig zat te wachten, voor de eerste quadrille uitnoodigde!
Terwijl Nicolette zich zelve vergat, om hare mevrouw genoegen te bezorgen, werd zij door een elegant jongeling ten dans gevraagd. De vondeling aarzelde. Welke rol had de gezelschapsjuffer hier te vervullen?
Mevrouw van Lisseweghe bemerkte de angstvalligheid van het meisje, en moedigde haar met een hoofdknik aan, en Nicolette nam den arm van haren cavalier, die langs eenen omweg met de jeugdige schoone plaats nam in den danskring.
‘Zoo geeft men aan het nietigste wezen der aarde, zoo lang het met de stralenkroon der jeugd getooid is, de voorkeur boven de verwelkende schoonheid,’ zuchtte mevrouw van Lisseweghe, toen zij de vondeling aan de hand van den bevalligen jongeling ten dans zag zweven. Zelfs de grijsaards dulden geene oude vrouwen. Zou men niet zeggen, dat de jaren, die wijsheid telen voor den man, de vrouw met schande beladen?’
De mijmering der veertigjarige werd door het gespre
| |
| |
van twee heeren, die naast elkander aan hare zijde kwamen zitten, gestoord.
‘Hebt gij de danseres gezien, die Alexander zich heeft gekozen, August?’ vroeg de oudste. Die blonde, met haar nedeldoeksch kleed, het eenige eenvoudige kleedje, dat zich in de balzaal bevindt? Welk een schoon model voor eene Madonna!’
‘Zij spreken van jufvrouw Zevenster,’ dacht mevrouw van Lisseweghe; doch het zijn maar schilders; ‘en, hoewel zij slechts tot zich zelve sprak, liet zij met minachting den klemtoon op het woordje maar vallen.’
‘Welke schoone vormen! welke edele wezenstrekken! welk eene mengeling van frischheid en eenvoudigheid!’ ging de spreker voort; ‘daarbij heeft zij iets in de oogen, dat u wegsleept in een stroom van gedachten; en over haar geheele aanzijn ligt het waas der onschuld gespreid. Men zou op de knieën vallen om haar te aanbidden!’
‘Ik heb ze gezien, Occo,’ antwoordde de jongste der onbekenden; en dat antwoord geleek een zucht.
De vondeling werd door haren cavalier teruggebracht. Hij bedankte de lieve danseres, boog zich voor mevrouw en wierp tot afscheid eene liefdevollen blik op Nicolette.
August boog zich voor de beide dames, toen Alexander afscheid had genomen, en vroeg Nicolette ten dans, doch de gezelschapsjuffer verzocht, hoewel zij uit beleefdheid aannam, voor de eerste quadrille verschoond te blijven, want zij bemerkte, dat hare mevrouw zich begon te vervelen.
‘Dus tot den volgenden dans!’ zei de nieuwe cavalier en weer maakte hij eene buiging.
Nicolette beschouwde hare meesteres met eenen blik,
| |
| |
die scheen te vragen, moet ik u aanspreken, of moet ik zwijgen? maar het gelaat der dame bleef zonder uitdrukking.
Er bood zich weer een danser voor het jonge meisje aan, toen een tweede, en toen een derde, totdat eindelijk een vierde de dwaasheid beging mevrouw van Lisseweghe verlof te vragen, om hare lieve dochter ten dans te mogen verzoeken.
Dat was te veel! ‘Ik moet sedert den dood mijner kinderen sterk veranderd zijn,’ dacht de ongelukkige dame. ‘Verleden jaar werd ik op het hofbal nog bij de bevalligsten gerekend; en thans! O dit feest is het afscheid mijner jeugd, mijn afscheid van de wereld!’
Nicolette was door August ten dans geleid, terwijl hare meesteres die treurrede uitboezemde. Mevrouw van Lisseweghe, de edele, de eenmaal zoo gevierde dame, zag de vondeling als eene nimf door de dansrijen zweven, en noemde men eene andere de koningin der pracht, men noemde de maagd met het luchtig witte kleedje de koningin der schoonheid.
Eene koude rilling overviel de arme Nicolette, terwijl zij met haren bewonderaar aan den dans stond, bemerkte zij mevrouw Mietje in gesprek met hare meesteres; en zij kende die dame van Hardestein, die eentoonige mevrouw, die gif met honig wist te mengelen, die reeds bij hare eerste ontmoeting eene schaduwe had geworpen op haar geluk, en zij vreesde.... Ach, moest die vrees bewaarheid worden! Moest mevrouw Mietje den brief, dien zij aan haren pleegvader graaf van Eylar had geschreven, om hem te zeggen, hoe zij in het huis der Mont-Athos was gekomen, verkeerd tegen hare dame uitleggen, wat zou er dan van haar worden!’
Toen de bewonderaar der schoonheid zijne danseres
| |
| |
terug bracht op de plaats die mevrouw van Eylar een oogenblik te voren had verlaten, voelde hij haren arm sidderen, en ontwaarde hij in haar liefelijk blauw oog een glinsterenden traan. De dans met August was voor Nicolette de laatste; eenige oogenblikken later verliet zij ongemerkt met hare meesteres de zaal.
|
|