| |
| |
| |
Zes-en-twintigste hoofdstuk.
Indien Nicolette twee dagen later per stoomboot naar Antwerpen vertrokken ware, dan had zij op het vaartuig Hoogenberg en Bettemie ontmoet. De jonkvrouw van Doertoghe had, zonder er bezwaar in te vinden, hoewel de advocaat nog jonkman was, zonder ander gezelschap de reis aanvaard. Wel zou de wereld, die op alles iets weet af te wijzen, het zonderling vinden, maar wat hinderde dat de grootmoedige Bettemie, die haar levensgeluk uit hare zielegrootheid putte?
Ook Hoogenberg en de jonge dame stapten in het Sint Antonie's Hôtel af. De bedienden dachten, dat het jonggehuwden waren, die de wittebroodsweken buiten hun land gingen doorbrengen. Zij beschikten een appartement voor beiden, en schenen zeer verwonderd over de vergissing, toen Hoogenberg twee kamers vroeg, en verzocht, tegen het vertrek van den eersten spoortrein gewekt te worden.
Om half vijf 's morgens vond de advocaat de jonkvrouw reeds gekleed. Zij dronken te zamen thee en reden toen per vigilante naar het station, waar ze nog te vroeg aankwamen om met den eersten trein te vertrekken.
‘Ware het eene pleizierreis, wij zouden de bisschops- | |
| |
stad eens van naderbij bezien,’ zei Bettemie, toen zij te Mechelen moesten afstappen, om van trein te verwisselen; maar wij moeten voort, voort naar de verdwaalde Gabrielle. Zij reden verder over Leuven en Thienen, en kwamen om tien ure te L. aan.
Het klooster der boetvaardige dochters was een groot hoog gebouw, zonder benedenvensters langs den straatkant, maar op het dak waren verscheidene luchtgaten, als in eene gevangenis, en vóor de zware, met menigvuldige kopnagels beslagen ingangpoort wandelde een schildwacht.
Bettemie voelde haar hart zoo geweldig kloppen, toen de advocaat belde, dat zij als het ware de slagen had kunnen tellen, en hare knieën knikten, toen de portierster, eene lange, magere non met een mannelijk gelaat en een streng voorkomen, hen in de spreekkamer der eerwaarde moeder bracht.
De eer des huizes werd, daar de moeder van het klooster bedlegerig was, door eene non, die de portierster zuster Mechtilde noemde, gehandhaafd. Deze zuster, die omtrent veertig jaar oud moest wezen, was zeer bleek en doorschijnend als een wassenbeeld, waarschijnlijk tengevolge van vasten en waken.
‘Lieve zuster,’ zei Hoogenberg, ‘wij zijn herwaarts gekomen, om een onderhoud met de jonkvrouw de Rattines te verzoeken. Kunnen wij haar spreken?’
‘Gij hebt een slecht oogenblik gekozen,’ antwoordde zuster Mechtilde met nedergeslagen blik, ‘de boetvaardige bruid is in gebed.’
Men noemde Gabrielle de bruid, omdat zij dien dag het kloostergewaad had aangenomen.
‘Wij hebben eene verre reis gedaan, om de jonkvrouw te spreken, over eene belangrijke zaak,’ zei
| |
| |
de advocaat, ‘over iets, dat de lieve zuster niet moet verontrusten. Het is geene familiezaak en ook geene geldquaestie; zelfs behoeven wij haar niet zonder getuigen te spreken. Het geldt eene vondeling, die met haar in betrekking is geweest.’
Bij het hooren van het woord vondeling begon zuster Mechtilde over al hare ledematen te beven. Zij drukte de rechterhand op de borst en sloog hare blikken ten Hemel.
‘De bruid is nog in de kapel,’ sprak ze toen, ‘gij moogt haar wel eens zien; en als gij later - zoo omtrent den middag - wilt terug komen, kunt gij haar spreken.
Bettemie's hartkloppen was nog toegenomen in dat akelig gebouw, waar zij, naar het haar toescheen, eene graflucht inademde; en zelfs de advocaat, die menigmaal crimineele gevangenissen had bezocht, voelde zich ontsteld. De zuster bracht hen door eenen langen gang, dien men den pand noemde, en die niet ver van de ingangpoort moest uitkomen, want Bettemie en Hoogenberg hoorden het gerucht der geweerkolven van de schildwachten tot vóor een tralievenster in de kapelmuur.
Zuster Mechtilde schoof eene gordijn van groene stof op zij, en fluisterde:
‘Ginds knielt de bruid.’
Bettemie onderdrukte eenen angstkreet. Vóór het altaar lag eene menschelijke gedaante geknield, omgeven van eene grove, grijze pij. Eene uit hennep gevlochten knobbelkoorde omgordde de fijne leden; het hoofd was met eenen zwarten doek omhangen; en daar boven stond eene kroon van roode rozen. De kroon der bruid, de kroon der matelares.
Stille tranen rolden over de verbleekte wangen der
| |
| |
jonkvrouw. Zij slaakte stomme zuchten en zelfs de advocaat kon zijne smart niet bedwingen. Er rolden zilte droppelen uit zijne oogen op den killen arduinen vloer.
Was het wel de schoone jonkvrouw de Rattines, de geëmancipeerde vrouw, de luchtige danseres, de fiere amazone, die door uitstekende natuurgaven de bewondering der wereld afdwong? Was het Gabrielle?
Die naam was thans door dien van zuster Maria van Egypte vervangen. Gabrielle was van de wereld verdwenen, om zich levend in een klooster te begraven.
Bettemie moest op den arm van den advocaat steunen, om in de vigilante te stappen, die aan de poort stond te wachten.
‘Waarheen?’ vroeg de koetsier aan de reizigers, die in hunne ontsteltenis noch met hem, noch met elkander een woord hadden gewisseld. ‘Waarheen?’
‘Naar het Hôtel...’ stotterde Hoogenberg.
‘Naar het Hôtel Grétry zeker?’ zei de voerman.
‘Naar het Hôtel Grétry,’ herhaalde de advocaat, die in de geheele stad geenen naam wist te noemen.
Tegen den middag keerden de reisgenooten naar het akelige gebouw terug. Zij werden als vroeger door zuster Mechtilde ontvangen. De non bracht hen in eene gaanderij bij een tralievenster in den binnenmuur, dat met eene dubbele gordijn was behangen: een langs den kant der gaanderij en een langs den kant der cel. Die cel was het verblijf van zuster Maria van Egypte.
Zuster Mechtilde schoof de gordijn langs den galerijkant weg, en riep de boeteling bij haren kloosternaam.
De binnengordijn werd opgeschoven, en daar stond de jonkvrouw de Rattines in het strenge kloostergewaad. Hare prachtige bruine haarlokken waren weg geschoren, en onder den zwarten doek, waar boven de rozenkroon
| |
| |
der bruid prijkte, bemerkte men eenen witten doek, die haar hoofd en een gedeelte van het voorhoofd omsluitende, langs de slapen afdaalde en de onderkin verborg.
Met nedergeslagen oogen, en de handen op de borst gekruist, maakte de boeteling eene diepe buiging.
‘Gabrielle!’ zuchtte Bettemie.
De non schoof de binnengordijn weder dicht, en achter het behangsel verscholen, vroeg zij:
‘Wat verlangt de jonkvrouw van Doertoghe?’
‘Ik ben met een der pleegvaders van Nicolette gekomen, om u over de vondeling te spreken,’ zei Bettemie, wier oogen vol tranen stonden. ‘Heeft onze arme vriendin zich in het huis in X straat aan ontucht overgegeven?’
‘Zij is de reinste, de onschuldigste maagd, die ik ooit ontmoet heb. Zuiver als een engel, is zij bij de Mont-Athos gekomen, en schuldeloos als een engel, heeft zij haar verlaten. Toen ik de misdaad, die de dood van mijnen voogd ten gevolge had, beging, en bij nacht in het openstaande huis vluchtte, waar ik mijne ziel besmette en de wraak des Hemels over mijn schuldig hoofd trok, had ik nog geene inlichtingen kunnen nemen aangaande den verkoop van het landgoed, waarover jonkvrouw van Doertoghe mij schreef. Nicolette werd ziek bij van Zirik, en zij kwam om een antwoord op den brief der jonkvrouw, zonder te weten wat zij deed, in den kuil des verderfs, waaruit zij door de genade des Hemels onbesmet is verlost!’
‘Alles komt overeen met de brieven, die de ongelukkige Klaasje Zevenster aan hare pleegvaders schreef,’ zei Hoogenberg, toevallig het kind bij zijnen eersten naam noemende.
Hadden de bezoekers de oogen omgewend, zij hadden
| |
| |
bemerkt, dat het bleeke gelaat van zuster Mechtilde bij het hooren van dien naam eene lijkkleur kreeg.
‘Gabrielle, ik heb u vroeger geschreven, welk belang er aan het ontdekken van juffer Zevenster's moeder verbonden is,’ sprak Bettemie. ‘Wij hebben het eerste spoor van haren oorsprong ontdekt, maar het dadelijk weêr verloren. Nicolette's moeder moet tot de roomsche godsdienst behooren, want zij heeft het kind bij haar laatste bezoek eenen rozenkrans geschonken.’
‘Ik zal God bidden,’ sprak de boeteling, ‘opdat de arme vondeling, indien het haar zalig is, eenmaal gravin van Eylar worde.’
Bettemie gevoelde dat het gesprek ten einde liep.
‘Nog één woord, lieve Gabrielle,’ sprak zij: ‘waar is Nicolette?’
‘Zij vergezelt eene vreemde dame op reis. Vaarwel.’
‘Weer krijschten de ringen van het behangsel op de ijzeren roede. Gabrielle vertoonde zich nogmaals met nedergeslagen blik aan hare bezoekers, en na eene nederige buiging tot afscheid schoof zij de gordijn weer dicht.
Bettemie voelde zich ontsteld. Het gezicht van Gabrielle in dat kille verblijf, waar alles van den dood, niets van het leven sprak, had haar pijnlijk aangedaan.
Zij stond daar met den rozenkrans, het geschenk van Nicolette's moeder, dat zij Gabrielle had voorgehouden nog in de hand, terwijl deze voor hen nederboog.
Zuster Mechtilde nam den rozenkrans uit de hand der jonkvrouw, kuste het kruis, dat er aanhing, en gaf hem terug.
‘Nu ben ik het, mijnheer en mevrouw,’ sprak zij tot de bezoekers, ‘die u gehoor verzoek,’ en toen zij in de spreekkamer kwamen, grendelde zij de deur en viel op de kniêen.
‘Ik ben de moeder van Klaasje Zevenster, Marie
| |
| |
van Sprimont,’ kreet de boetvaardige non met samengepreste handen. ‘De Heer heeft mijn smeeken verhoord, na tien jaren boete. Vurig heb ik den Hemel gebeden, opdat ik tusschen de kloostermuren iets aangaande het lot van mijn geliefd kind zou mogen hooren. Groot was mijne zonde, en groot moet mijne boetvaardigheid wezen. Veel heb ik geleden en geweend, en nu ik gehoord heb, dat zij nog leeft, de lieve dochter, het overblijfsel mijner rampzalige liefde, zal ik gerust ten grave dalen. Mie Lammertsz, de pleegmoeder van mijn Klaasje, zal u verklaren in welken bitteren nood ik mij bevond, toen zij mij het kind ontnam, en ik mijn warmen omslagdoek wegschonk, om het schepseltje in goede handen te bezorgen. Tweemaal ben ik teruggekeerd om mijn kind te halen, en tweemaal heeft de gedachte, dat zij in mijn ongelukkig lot zou moeten deelen, mij doen besluiten het aan de liefdadige zorg der pleegvaders over te laten.’
‘Kent gij dien rozenkrans?’ vroeg Bettemie, en zij toonde nog eens het koralen snoer.
‘Dien krans heb ik aan Mie Lammertsz voor mijn kind geschonken,’ antwoordde de moeder.
‘Wee mij ongelukkige!’ zoo hield de boeteling op, in hare schuldbelijdenis. De bedeklok klepte, en zij moest voort naar de boetpleging.
‘Goede pleegvader mijner dochter,’ zoo sprak zij Hoogenberg ten slotte toe, ‘duizendmaal vraag ik u en al de medevaders vergiffenis voor den last, dien ik u heb veroorzaakt. Moge de liefde van mijn kind uwe liefde vergelden.’ En zuster Mechtilde rees van den grond op, en vergezelde wankelend Bettemie en Hoogenberg tot aan de cel der portierster.
|
|