| |
| |
| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
Mevrouw van Lisseweghe was met haar gezelschap en haar opmerkenswaardige bagage naar Rotterdam, en van daar met de stoomboot naar Antwerpen vertrokken. Daar verbleef zij met haar gevolg eenen dag in het Sint Antonius-hôtel, en reisde toen per spoortrein naar Oostende.
Gelijk de zwaluw, die in 't najaar naar warmer luchtstreek vlucht, ontvlood Nicolette het land, waar zij geleden en bemind had.
‘De vondeling heeft geen vaderland,’ zuchtte zij, toen zij den voet op den stoomboot zette. ‘Waar zij brood vindt is haar te huis;’ en terwijl zij aan de zijde van hare mevrouw heen en weer op het dek wandelde, zond zij uit de verte eenen stillen afscheidsgroet aan allen, die zij lief had; een dankbare blik aan hare pleegouders - en aan Maurits en Bettemie wijdde zij een traan.
‘En nu, vooruit, Nicolette,’ sprak zij zich zelve bemoedigend toe, juist als toen zij bij van Zirik ging wonen. Maar zij was het onervaren meisje niet meer, dat alles van de beste zijde beschouwde, en iedereen beoordeelde naar haar eigen hart. Zij was voorzichtig
| |
| |
jegens iedereen, mistrouwde als het ware zich zelve, en legde er zich voornamelijk op toe om mevrouw van Lisseweghe te believen.
Aleide's stiefmoeder was, naar het zeggen van eene der dienstboden, die reeds een tiental jaren bij haar in dienst was, zeer veranderd. Voorheen was zij oploopend, trotsch en geldzuchtig - maar bij de menigvuldige slagen van het lot, door het verlies van echtgegenoot en kinderen, was zij zwak en angstig geworden. Hare zenuwen waren ontsteld, en zij hield zich overtuigd, dat hare rampen het gevolg waren van het onrecht, dat zij hare stiefdochter had aangedaan.
‘Nooit mag er in het bijzijn van mevrouw van Lisseweghe over haar voorkind gesproken worden, jufvrouw Zevenster,’ zei Anna, die hare meesteres op de reis vergezelde, ‘want dan krijgt zij het zoodanig op de zenuwen, dat wij er bang voor zijn. Maar jonkvrouw Gabrielle, die u aan mevrouw voorgesteld heeft, zal u dat wel gezegd hebben.’
‘Zij heeft er geen woord van gesproken,’ zei Nicolette, die hoewel zij gaarne in goede betrekking met de andere dienstboden stond, toch het voornemen, had gemaakt, nooit met hen in bijzonderheden te treden; want het scheen haar toe, dat de mededeelingen van Mientje en van Carolien, toen zij bij van Zirik kwam, eenen verkeerden indruk bij haar hadden achtergelaten. Zij verbeeldde zich, dat zij mevrouw van Zirik den verschuldigden eerbied niet had betoond, en dit wel de reden kon zijn, waarom zij haar ziek en hulpeloos naar het gasthuis had gezonden, en bij gevolg tot overmaat van ramp in de X straat kwam.
‘Omdat ik eene dienstbode ben,’ dacht zij, ‘wil ik eene goede dienstbode zijn, die hare meesters eerbie- | |
| |
digt en hare gelijken hoogacht. Ik wil de minste onder de minderen wezen, want aanspraak op meerderheid baart afgunst, en afgunst teelt vijandschap.’
Dat waren de gevoelens van Nicolette, toen zij bij mevrouw van Lisseweghe in dienst trad.
Juffer Zevenster had het geluk, aan hare nieuwe meesteres te bevallen. Mevrouw van Lisseweghe had, als alle rijke dames, die door zenuwziekte zijn aangedaan, eenen afschuw van leelijke gezichten, en Nicolette was schoon, wel opgevoed en rijk begaafd naar hart en geest.
‘Hoe staat het met uwe garde-robe, jufvrouw Zevenster?’ vroeg zij, zoodra zij in het Hôtel des bains te Oostende, waar zij een prachtig appartement betrokken, waren afgestapt.
De vondeling was verwonderd over die belangstelling. Mevrouw van Zirik had haar heel anders behandeld; die zag haar niet aan, dan om hare minachting te doen blijken en alles af te keuren, wat van haar uitging.
‘Ik meen, dat mijne garde-robe tamelijk wel is. Ik ben goed voorzien van linnen en ondergoed, en buiten de kleeding, die ik op de kostschool heb gedragen, heb ik nog den nieuw zijden japon, dien ik droeg, toen jonkvrouw Rattines de eer had, mij aan mevrouw voor te stellen.’
‘Die japon is passable,’ antwoordde mevrouw van Lisseweghe, ‘maar, vermits gij mij overal moet vergezellen, zoowel op openbare concerten en op soirées aan huis, als op de wandeling, zult gij u toch eenig feesttoilet moeten aanschaffen. Ik meen, dat de Nederlandsche gezant in België tegen de toekomende week eene soirée belegd heeft; en wij zullen natuurlijk van de genoodigden zijn.
| |
| |
Mevrouw zag Nicolette verbleeken. ‘Ach! ware ik keukenmeid, in plaats van gezelschapsjuffer!’ dacht het meisje. ‘Moet ik nu weêr onder de menschen, dan kan ik iemand aantreffen, die weet, dat ik bij de Mont-Athos ben geweest.’
De Mont-Athos was haar kwelgeest. De beeltenis van dat vrouwelijke monster in wier huis haar leven was vergiftigd, zweefde dag en nacht voor de oogen harer ziel.
‘Ik begrijp uwe verlegenheid, jufvrouw,’ zei mevrouw van Lisseweghe, die Nicolette's verkleuren verkeerd opnam. ‘Iemand die pas in dienst komt, heeft schier nooit de benoodigde gelden in handen, maar ik ben bereid de verschotten te doen.’
‘Ik ben zeer gevoelig voor dat blijk van toegenegenheid, mevrouw!’ antwoordde Nicolette; doch ik ben in het bezit van eenig geld: twee honderd gulden.
‘Hoe zijt gij daar aan gekomen, jufvrouw Zevenster?’ vroeg de dame, die met tegenzin de goudstukken in de hand der gezelschapsjuffer zag.
‘Ik heb ze van mijnen pleegvader gekregen, toen ik bij van Zirik in dienst ging,’ antwoordde Nicolette.
‘En wie is die pleegvader?’
De vondeling werd bedroefd. Die ondervraging was eene andere soort van tirannij dan die zij bij van Zirik had onderstaan. ‘Wat moet ik antwoorden?’ vroeg zij zich af. ‘Van Aleide mag men niet spreken, en de graaf van Eylar behoort tot de familie van hare moeder.
Nicolette begreep dat hare aarzeling mishaagde en zich bemoedigende sprak zij:
‘Die pleegvader is graaf Louis van Eylar.’
‘Water! water!’ riep mevrouw van Lisseweghe, en zij beefde over haar geheele lichaam.
| |
| |
De gezelschapsjuffer kwam dadelijk met de waterflesch, die tegen onvoorziene voorvallen in gereedheid stond, en Anna kwam op het geroep der meesteres uit de kamer er naast aanloopen, en zonder acht op de schoone kleederen der zenuwzieke, of op het frissche vloertapijt te geven, goot zij der kranke de volle waschkom over het hoofd.
‘Dat is mijne schuld,’ dacht Nicolette, die ook sidderde, want zij twijfelde geenszins, of zij was in ongenade gevallen. Maar hare meesteres was minder wrevelig dan zij dacht. De hulpbehoevende, rijke dame wist bij ondervinding, hoe moeielijk het is iemand aan te treffen, die goedwillig en verkleefd is, en in Nicolette had zij, gedurende de reis, reeds goede hoedanigheden ontdekt.
‘Jufvrouw Zevenster,’ sprak zij, toen het voorval over en zij van kleeding verwisseld was, ‘gij hebt daar onwetend eenen naam uitgesproken, die mij mishaagt en daar ik zenuwachtig ben....’
‘Ik vraag verschooning Mevrouw,’ stamelde Nicolette.
‘Dat hoeft niet,’ sprak de meesteres weêr, ‘dewijl het onschuldig was. Waar spraken wij over, toen ik onpasselijk werd?’ ging zij zich bedenkende, voort.
‘Nu weet ik het,’ vervolgde zij, ‘'t was van toilet.’
‘En van dat geld,’ zei Nicolette blozend, want zij wilde de zaak verklaren, omdat de dame haar ondervraagd had, als ware dat geld van twijfelachtigen oorsprong.
‘Van toilet en ook van uwen spaarpot,’ antwoordde mevrouw van Lisseweghe zeer bescheiden.
‘Ik zal u een feestkleedje en eenen hoed voor de wandeling uitkiezen, jufvrouw Zevenster,’ ging zij voort, ‘en ook voor de rekening zorgen.’
‘Mevrouw is wel goed, ik dank haar,’ zei Nicolette.
| |
| |
‘Welk een zonderling mensch,’ dacht het meisje, ‘eerst doet ze mij die vernederende ondervraging ondergaan, en nu is zij zoo vriendelijk en voorkomend. Hare bitterheid zal zeker het gevolg zijn van hare ontsteltenis’ en weêr vatte zij nieuwen moed.
De vondeling deed met hare meesteres lange wandelingen langs den zeedijk. Zij bezochten te zamen de stad met hare trotsche magazijnen, het koninklijk paleis en de prachtige kerken; en somtijds begaven zij zich met Anna, die eene ware ziekenoppasster voor mevrouw was, toen deze hare kwaal kreeg, als echte touristen tot in de duinen.
Die verre wandelingen brachten eene gunstige verandering bij de vondeling te weeg. Hare door ziekte en verdriet uitgeputte krachten keerden terug, en gelijk het dikwijls bij jonge menschen het geval is, na langdurig lijden begon zij zich weêr met het leven te verzoenen. Daar mevrouw 's morgens lang te bed bleef, mocht zij uren lang van het balkon naar de majestueuse zee staren, naar dat onmetelijke diep, dat bij stil wêer in de morgenzon als diamant lag te glinsteren, en soms opgeblazen door den storm zich in schuimende golven als zwellende gebergten ten hemel verhief.
Met wellust blikte zij op de talrijke schepen, die opgetooid met veelkleurige wimpels in het bassin lagen te rusten; op de koopvaardijschepen, die met kostbare waren geladen, in volle zeil en de golven trotseerende, op het maatgeluid van den storm schenen te dansen, en ook op de lichte bootjes, die, uit de verte beschouwd, als notedopjes heen en weêr werden geslingerd. Van de schoone met schepen getooide zee wendde zij de blikken naar de dijken, waar de gekroonde hoofden de zeelucht kwamen inademen, als gewone menschen; en op de
| |
| |
verbruinde badvrouwen, die, na met de rijkste en schoonste dames van Europa in de golven gedanst te hebben, de versleten waterplunjes, die zij aan badgasten van minderen rang verhuurd hadden, te droogen legden. Dat leven aan de zee schonk haar nieuwe kracht.
Maar zie, terwijl zij daar in blank gewaad het schoone hoofd op de hand leunende, langs zee en wandeldijk zit te staren, komen er ook treurige gedachten in haar op. Noch op den schier eindeloozen Oceaan, noch onder die ontelbare menigte is er iemand, die haar lief heeft, en op den ganschen aardbodem is er niemand, die haar achting toedraagt. Zelfs Maurits en Bettemie zullen thans met afschuw aan haar denken, omdat zij bij de Mont-Athos heeft gewoond! ‘Waarom sterft de mensch niet bij zijne eerste schande, om herboren te worden met de schatten der ondervinding?’ dacht zij.
Eens, terwijl zij hare oogen over de bonte schare badgasten liet zweven, sprong zij plotseling achteruit, want zij had een blik ontmoet, die in haar hart was gedrongen als een angelsteek. De heer Rostan wandelde met mevrouw van Zirik aan den arm, voorbij het hôtel des bains en de huisprofessor had zijn lorgnon op haar gericht en haar erkend.
Anna kwam juist de gezelschapsjuffer verwittigen, dat mevrouw haar wachtte aan het ontbijt, zoo dat Nicolette nog geheel onthutst vóor hare meesteres verscheen.
‘Jufvrouw Zevenster!’ sprak mevrouw van Lisseweghe, nadat Nicolette haar goeden morgen had gewenscht, ‘ik heb besloten eene morgenwandeling te doen. De zee is rustig, en aan het strand zal het aangenaam en koel zijn; misschien stappen wij nog verder door tot in de duinen.’
| |
| |
Zooals mevrouw verkiest,’ antwoordde Nicolette met bevende stem, zij vreesde mevrouw van Zirik te ontmoeten.
Anna kwam met den hoed en het manteltje van mevan mevrouw, en Nicolette maakte zich gereed voor de wandeling, maar nauwelijks waren zij op het strand, of mevrouw van Lisseweghe vroeg:
‘Waarom zijt gij zoo onrustig, jufvrouw Zevenster? Is hier iemand die u hindert?’
Nicolette bloosde. Zij was te groot van ziel om te liegen, en hare meesteres hield van geene aarzeling.
‘Mevrouw,’ zeide zij, ‘ik meen dezen morgen mevrouw van Zirik met den huisprofessor voorbij het hôtel te hebben zien wandelen - en, om de waarheid te zeggen, ik ben er niet op gesteld, die dame in gezelschap van dien heer te ontmoeten.’
‘Gij zoudt kunnen gelijk hebben,’ antwoordde de meesteres. ‘Ik heb daarover in den Haag iets gehoord. Die dame is met den leermeester van haren zoon gevlucht.’
Dat antwoord had de nieuwsgierigheid van het jonge meisje opgewekt, doch het ware onbeleefd geweest, hare meesteres te ondervragen. Verder op het strand ontmoetten zij het gevluchte paar, en daar bemerkte Nicolette, dat het de schuldige is, die voor de schuldelooze moet blozen. Zoodra mevrouw van Zirik hare oud-gouvernante ontwaarde, trok zij haar kanten voile voor het aangezicht: alleen de onbeschaamde Rostan durfde het meisje in de oogen blikken.
‘Die dame is mevrouw van Zirik, ‘fluisterde de vondeling.
‘En die heer is zeker die huisprofessor, door wien de ongelukkige hare familie geschandvlekt, man en kin- | |
| |
deren in het verdriet gestort heeft; en nu dwaalt zij hier, nadat de hartstocht bekoeld is, rond, om de ontknooping van het treurspel af te wachten,’ Of, sprak mevrouw van Lisseweghe, ‘of zou zij meenen, dat haar misdrijf ongestraft zal blijven?’ En de arme vrouw kreeg een vluchtige zenuwschok.
Eenige dagen later kwam mevrouw van Lisseweghe met Nicolette van een uitstapje naar de duinen, terug. Er waren minder wandelaars dan gewoonlijk op den zeedijk. Terwijl zij eenige oogenblikken op de badgasten, die nog in zee waren stonden te turen, liet zich het alarmgeroep der badoppassers hooren, en een met kurk omkransd redder liep de zee in.
‘Zie ginds eene drenkeling,’ riep men hier. ‘Het is eene dame,’ riep men verder. ‘Zij loopt vrijwillig de afpaling voorbij,’ kreet een andere. Angstig volgden de aanschouwers de bewegingen van den redder, die weldra zegepralend met eene drenkeling, die nog ademde, op het strand verscheen.
Bang voor eenen zenuwaanval, was mevrouw van Lisseweghe met Nicolette huiswaarts gesneld.
‘Ik heb een voorgevoel, jufvrouw Zevenster,’ zei de dame, terwijl zij langzaam de dijktrappen afdaalden, ‘dat die drenkeling wel mevrouw van Zirik zou kunnen zijn.
‘Dat is zonderling, Mevrouw, ik heb denzelfden inval gehad.’
‘Dat zou wel de ontknooping van het treurspel kunnen wezen,’ hernam de meesteres, die zeer vertrouwelijk met Nicolette begon om te gaan. ‘De dingen die ik voorspel komen dikwijls uit.’
's Anderdaags las Nicolette hare dame uit de Gazette het volgende artikel voor, uit de rubriek: Misdaden en
| |
| |
ongevallen: ‘Gisteren is eene dame, die zich te ver in zee had gewaagd, door den badwachter van Damme, gelukkig op het strand gebracht. Men veronderstelt, dat de geredde zekere mevrouw v. Z. van 's Gravenhage is, die, nadat zij door haren minnaar, met wien zij naar België was gevlucht, verlaten was, blijken van krankzinnigheid heeft gegeven.’
‘Is 't niet zooals ik gezegd heb, jufvrouw Zevenster?’ sprak de dame. ‘Slechte dingen hebben altijd een slecht einde.’ En zij kreeg weer een zenuwschok.
|
|