| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Op den morgen na haar bezoek bij mevrouw van Lisseweghe verlieten Gabrielle en Nicolette bij de eerste morgenschemering hare slaapstede, om zich gereed te maken voor de reis. Gabrielle had tegen het vertrek van den eersten spoortrein het prachtige rijtuig van haren overleden voogd doen inspannen, om haar en hare vriendin naar het station te brengen.
Het afscheid nemen van Gabrielle en Nicolette was minder hartverscheurend dan men zou veronderstellen. De twee kloekmoedige jonge vrouwen hadden zich met haar lot verzoend. Gabrielle sloeg den weg der boetvaardigheid in, dien zij den weg naar de eeuwigheid noemde, en Nicolette liet zich geleiden door de Voorzienigheid. Zij had de betrekking bij mevrouw van Lisseweghe aangenomen. Beiden hadden kracht geput uit de grootte van haar ongeluk.
Tegen den middag belde een heer, geheel in het zwart gekleed, aan het sterfhuis, en het duurde zoolang eer men kwam openen, dat de vreemde bezoeker begon te denken, dat het prachtige gebouw, met gesloten blinden, een verlaten huis was.
Eindelijk kwam een bediende in rouwgewaad uit eene
| |
| |
zijstraat aansnellen, en opende de poort met eenen sleutel. Die man was Maurits Knop, de gewezen huisbestuurder, die de woning van den afgestorvene openhield, tot aan de verkooping van het roerend goed; eene verkooping, die Gabrielle den notaris bij schrifte opgedragen had. De andere dienstboden hadden bij het vertrek der jonkvrouw de Rattines afscheid genomen.
‘Dominé Bol, predikant te Hardestein,’ zei de vreemde bezoeker tot den heer Knop. ‘Kan ik juffer Zevenster spreken, die hier gelogeerd is?’
‘Juffer Zevenster,’ herhaalde Knop, die thans het ambt van zegelbewaarder waarnam: ‘juffer Zevenster!’
Er werd weêr gescheld.
‘Pardon Dominé,’ zei de zegelbewaarder, ‘ik zal eens opendoen.’
Toen hij de poort ontsloten had, hoorde Bol eene stem, die hem aan zijnen jeugdigen leeftijd, aan de kommerlooze dagen, die hij als student te Leiden sleet, herinnerde.
‘Galjart!’ riep hij opspringende, en toen de bediende weder binnen kwam, vroeg hij om den nieuwen bezoeker, die in eene andere kamer zat, bij hem te brengen, want zij kwamen waarschijnlijk beiden om dezelfde zaak.
Terwijl Galjart en Bol eenen handdruk wisselden, en zich uitlieten over de gelukkige ontmoeting, deed een forsche ruk de huisbel overgaan, en de heer Knop moest weêr, zonder naar de boodschap der heeren te vernemen, gaan opendoen.
Er stond een prachtig rijtuig voor de poort, en er stapten drie deftige heeren en eene jonge dame uit. De dame was jonkvrouw Bettemie van Doertoghe, de heeren, Zevenaar, Hoogenberg en Donia. De laatste, die met eene staatszending naar Europa was gekomen,
| |
| |
werd eerst door Hoogenberg opgemerkt, in eenen wagen van de eerste klasse; en Donia had ook zijne vrienden herkend. Er had eene woordenwisseling plaats. Hoogenberg legde het doel der Haagsche reis uit, en daarop stapten zij alle vier in het rijtuig, dat Donia aan den spoortrein kwam afhalen, en deze deed zich, in plaats van naar het ministerie, met zijne vrienden naar het sterfhuis van Tilbury brengen. Zoo kwamen de nog overblijvende pleegvaders, buiten graaf van Eylar, onverwachts te zamen, om van mijnheer Maurits Knop te vernemen, dat juffer Zevenster 's morgens vroeg met eene reizende dame was vertrokken, zonder dat hij zelf wist waar heen.
Zichtbaar teleurgesteld sprak Bettemie tot den zegelbewaarder: Heb de goedheid mij aan jonkvrouw Gabrielle voor te stellen: Jonkvrouw Bettemie van Doertoghe.
Jonkvrouw Gabrielle is dezen morgen van hier vertrokken, om, gelijk zij zeide, nimmer terug te keeren. Alles wordt hier verkocht: koetsen en paarden, meubels, zilverwerk, bibliotheek en de wapenschilden en de perkamenten van den baron ook.
‘Is mejufvrouw Zevenster met jonkvrouw Gabrielle vertrokken?’ vroeg Bettemie.
‘Ja en neen,’ zei de zegelbewaarder. ‘Zij zijn te zamen met het beste rijtuig naar den spoorweg gebracht; maar zij hebben eene verschillende richting ingeslagen. Op de koffers van onze jonkvrouw waren adressen geplakt, en op die van mejufvrouw Zevenster niet.’
‘Hier valt niet te talmen,’ riep Galjart; ‘ik zal eens gauw naar het spoorwegbureau loopen. Misschien is de bagage behoorlijk ingeschreven, en zóó vinden wij haar spoor, hij nam zijnen hoed op en verliet de zaal.
| |
| |
‘Mag ik zoo vrij zijn, mijnheer, het adres van jonkvrouw Gabrielle te vragen?’ zei Bettemie.
Mijnheer Knop zichtbaar gevleid over den toon waarop de jonkvrouw hem aansprak, antwoordde: ‘Jonkvrouw Gabrielle is naar het klooster der boetvaardige dochters vertrokken, en neemt het habyt der Magdalenen aan: gij weet dat zij tot de Roomsche godsdienst behoort;’ en hij gaf Bettemie een afschrift der adressen, welke men op Gabrielle's koffers had geplakt.
Galjart kwam terug. ‘De koffers der jonkvrouw de Ratines zijn naar L. in België verzonden,’ sprak hij, ‘maar juffer Zevenster is aan het spoorwegbureau niet bekend. Er is echter dezen morgen eene voorname dame vertrokken, die eene gezelschapsjuffer en twee vrouwelijke dienstboden bij zich had. De dame heeft een aantal koffers en kisten doen inschrijven, maar, hoewel ik vermoed, dat ons kind die dame vergezelde, wij kennen hare verblijfplaats niet. De bagage van mevrouw van Lisseweghe is, met haar per sneltrein vertrokken, zoo dat zij haar goed op elke halte waar het haar belieft, kan terug vorderen.’
‘Wij zullen ons tot Gabrielle moeten wenden,’ zei Bettemie.
De zegelbewaarder liet de zaal ter beschikking der vreemdelingen, en bood hun zelfs eenige ververschingen aan. Gabrielle had hem gelast, zoo lang het huis open bleef, de personen die zich aanboden, behoorlijk te ontvangen.
De welsprekende Hoogenberg gaf Donia kennis van den brief, dien Nicolette aan hare pleegvaders had geschreven en Bettemie reikte hem het laatste schrift der vondeling over, om hem te overtuigen, dat juffer Zevenster voortdurend aller belangstelling verdiende.
| |
| |
Na dat Donia inzage der brieven gehad had, en in aanmerking nemende hetgene men hem vroeger over hunne pleegdochter had geschreven, zeide hij, benevens al de leden van het gezelschap, dat hij zich van de onschuld der ongelukkkige overtuigd hield.
‘Nu dit punt vastgesteld is,’ sprak de jonkvrouw van Doertoghe met vaste stem, ‘reken ik mij ten plicht, heeren pleegvaders kennis te geven van gewichtige punten, betrekkelijk het verledene en de toekomst van de rampzalige Nicolette.’ En hierop verklaarde zij, hoe en waarom juffer Zevenster de hand van jonker van Eylar had geweigerd. Zij deelde hun de hoop en de vrees der vondeling mede, en sprak ook van de onveranderlijke liefde, die Maurits haar toedroeg. Dit laatste werd door den advocaat Hoogenberg, die met den jonker den vorigen dag gesproken had, bevestigd.
‘Ik geef de hoop, van jufvrouw Zevenster eenmaal mevrouw van Eylar te mogen noemen, niet op,’ zei Bettemie, toen zij mededeeling had gedaan van haar onderhoud met Mie Lammertsz. ‘Indien de moeder der vondeling ontdekt wordt, is het eene afgedane zaak: Madame-mère zal hare toestemming geven, en Maurits zal Graaf Louis en Mevrouw Mietje er geheel buiten houden. Wel hebben wij, jonker Maurits, advocaat Hoogenberg, doctor Zevenaar en ik, na het eerste spoor der beklagenswaardige moeder ontdekt te hebben, dat spoor weer zien verduisteren, maar dergelijke ontdekkingen zijn de vrucht der volharding. Indien wij onze nasporing voortzetten, zullen wij, voorgelicht door het toeval, eenmaal ons doel bereiken.
Donia had onafgebroken den blik op de sprekende gevestigd. Hij bewonderde dat edelmoedige wezen, dat hare vriendschap getrouw, niet terug deinsde voor de
| |
| |
hinderpalen, die zij ontmoette, om de eer van het ongelukige meisje te herstellen, dat zij toevallig op haren levensweg had ontmoet, en de bewondering wekte nog een ander gevoel in het hart van den man op, die nog zijn veertigste jaar niet had bereikt, maar er bleef hem geenen tijd over om te mijmeren: het rijtuig, dat hij vóór een paar uren had weggezonden, stond terug voor de poort, om hem naar het Ministerie te voeren. Hij moest afscheid nemen.
‘Het schijnt mij toe,’ zei Bol, ‘dat de pleegvaders voor de laatste maal te zamen zijn. De meerderheid was opgekomen, als waren zij door hooger inspraak geroepen; en nu wij vergaderd zijn, ontbreekt het voorwerp onzer liefde. Nicolette heeft de stad, misschien het land verlaten.’
‘Ik ben van het gevoelen der jonkvrouw van Doertoghe, zei Galjart. “Juffer Zevenster zal nog mevrouw van Eylar worden, en de pleegvaders zullen op hare bruiloft zijn. Alles moet te recht komen, vermits de jonkvrouw,” jonker Maurits Hoogenberg en Zevenaar hun onderzoek voortzetten.
Bij het afscheid nemen drukte Donia Bettemie zachtjes de hand, en fluisterde: “Tot wederziens!”
Na het vertrek van Donia wandelde het gezelschap naar een hôtel, en er werd nog menig woord over de arme vondeling gewisseld, nog menige schoone daad van haar verhaald, en toen de predikant aan het station jonkvrouw Bettemie en de oude vrienden de hand drukte, weende hij bittere tranen om het verloren kind.
“Wanneer zult gij tijd hebben om mij naar België te vergezellen?” vroeg Bettemie aan Hoogenberg, toen het gezelschap in den wagen zat.
| |
| |
“Hoe eer hoe liever,” antwoordde de advocaat, want Gabrielle alleen kan ons inlichtingen bezorgen. Heden over acht dagen komt Donia mij bescheid vragen. Indien de jonkvrouw het goedvindt, gaan wij reeds overmorgen op reis.’
‘Gij zult toch zeker die schoone Gabrielle zien over te halen om terug naar Holland te komen, advocaat?’ zei Galjart. 't Zou zonde zijn zoo een prachtig huis met kostbare meubelen, koets en paarden en eene schoone fortuin te verlaten, om zich levend in eenen kuil te begraven!’
‘Gabrielle zal het anders begrijpen, mijnheer Galjart,’ zei Bettemie: ‘en daarenboven zou zij niet gelukkig zijn in den Haag, waar zij zooveel verloren heeft.’
Hoogenberg en Zevenaar waren van hetzelfde gevoelen, maar Galjart beweerde, dat men met goud alle vlekken uitwischt, en dat de advocaat zijne welsprekendheid moest gebruiken, om de jonkvrouw de Rattines terug te brengen. ‘Al wat er gebeurd is, was de schuld van den ouden Tilbury,’ zeide hij.
|
|