| |
| |
| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Zoodra de heer van Bassen na het middagmaal de zaal had verlaten, opende Bettemie Nicolette's brief, en daar zag de jonkvrouw van Doerthoge haar voorgevoel bevestigd: zij was de onschuldige oorzaak, dat Nicolette bij de Mont-Athos was geraakt.
Er stroomden tranen over de verbleekte wangen der edeldenkende Bettemie, toen zij de lezing van den brief staakte, waarin de reinheid van ziel der vondeling doorstraalde, en de waarheid uitblonk als zachte maneschijn bij eenen bewolkten hemel.
‘De lotgevallen van dat kind zouden zelfs wijsgeeren aan de fataliteit doen gelooven,’ zoo nam Hoogenberg het woord op. ‘Hoe kunnen de omstandigheden zoo samenloopen?’
‘Alles ligt in alles,’ antwoordde de philosophische Bettemie. ‘Hare geboorte strookte niet met hare opvoeding, en de dienstbaarheid paste noch voor hare verhevene denkbeelden, noch voor haar teeder gevoel, terwijl wij aan den anderen kant moeten opmerken, dat zoo veel deugden, vereenigd met uitmuntende lichamelijke schoonheid, de jaloezij der minder begaafden opwekt.’
| |
| |
Maurits was opgestaan. Stilzwijgend stapte hij de zaal op en neêr, en Bettemie, die den jongen edelman aandachtig gadesloeg, zag dat er een onweder in zijne ziel samentrok. De aderen van zijn schoon gewelfd voorhoofd waren opgezwollen; zijne wangen hoog gekleurd; zijne oogen straalden vuur, en hoewel zijne stappen vast waren, zag men duidelijk, dat hij inwendig sidderde.
‘Wij zullen ze bestrijden, die vooroordeelen, die de zwakken en ongelukkigen tot hunne slachtoffers kiezen,’ donderde eindelijk de welluidende mannelijke stem van den jonker. Ik zal de verdediger, de redder der onschuldige zijn.’
‘Dat is zeer ridderlijk gesproken, mijnheer van Eylar,’ zei de advocaat, ‘maar, om iemand onschuldig te noemen, moet die onschuld bewezen zijn.’
‘Voor de rechtbank waar de stoffelijke mensch oordeelt en vonnist,’ zei Maurits, ‘maar niet voor de rechtbank van het hart. En is de jonkvrouw van Doertoghe de eerste niet geweest, om te zeggen: Ik ben de onschuldige oorzaak geweest van Nicolette's intreden bij de Mont-Athos?’
‘Onschuldig is zij er in geraakt, dat is niet te betwisten, maar is zij er onschuldig uitgekomen? dat is de kwestie.’
‘Zij schrijft immers,’ zoo viel Bettemie in de rede, ‘dat Gabrielle, de gevallen engel, als de engel der wraak dag en nacht aan hare legerstede heeft gewaakt, en in hare afwezigheid de deursloten heeft verzekerd.’
‘Dat heeft zij zelve geschreven,’ merkte de strenge rechtsgeleerde aan; ‘maar de bewijzen, de bewijzen!’
‘Die zullen wij vinden,’ riep Maurits, en hij liet de gebalde vuist zoo geweldig op de tafel vallen, dat
| |
| |
de kristalen wijnkelken tegen de porceleinen dessertborden rinkelden.
‘Wij moeten de getuigenis der amazone inroepen,’ zei Hoogenberg.
‘Der jonkvrouw de Rattines!’ verbeterde Bettemie, die eenigszins geraakt scheen over de strenge ongeloovigheid van den advocaat.
‘Jonkvrouw van Doertoghe, indien ik stoffelijke bewijzen verlang, van de onschuld mijner pleegdochter, dan is het niet om mij zelven te overtuigen, want hare onschuld staat bij mij vast - maar om er de bewijzen van te kunnen geven. Zal de wereld niet zeggen, dat de drenkeling, die men levend uit het water opvischt, zich toch nat heeft gemaakt?’
Maurits en Bettemie bedankten den advocaat en brachten hulde aan de doordringendheid van zijnen geest, en nu kwamen zij in overleg wegens de uitvoering van hun besluit, om een bezoek bij Gabrielle, in het sterfhuis des barons van Tilbury af te leggen.
Die last werd der jonkvrouw van Doertoghe opgedragen, die, daar was zij zeker van, eene openhartige verklaring van Gabrielle zou bekomen.
Bettemie zou 's anderdaags naar den Haag reizen, en zoo spoedig mogelijk den uitslag van hare bemoeiingen aan Maurits en ook aan Hoogenberg doen kennen.
De advocaat vond bij zijne tehuiskomst den brief van Nicolette. Bij de lezing van dit schrift werd zijn hart week, en er parelden tranen in zijne oogen. Nog zat hij vóor zijnen schrijflessenaar bij het lamplicht over den brief te mijmeren, toen men doctor Zevenar aanmeldde. De advocaat liep den medepleegvader te gemoet. De doctor kwam met Nicolette's brief naar zijnen
| |
| |
vriend, om over vereischte maatregelen te beraadslagen.
Hoogenberg bracht hem op de hoogte der zaak, en zeide, dat de jonkvrouw van Doertoghe des anderdaags naar den Haag reed.
‘Het is zeer wel, dat de jonkvrouw de verklaring der amazone opneemt, maar mogen wij onze pleegdochter aan haar lot overlaten? Toen wij het meisje uit de doos opnamen, hadden wij er geene verplichting aan; maar thans, nu wij haar ons zoo lang hebben aangetrokken, nu wij haar eene opvoeding en eene richting aan haren geest hebben doen geven, niet naar haren, maar naar onzen zin, is het onze plicht haar te beschermen, tot zij eenen vasten stand bezit.
De advocaat gaf toe, want de woorden van zijnen vriend stonden, door innerlijke gedachte, in verband met hetgeen de jonkvrouw van Doertoghe te voren over Nicolette's valsche positie in de maatschappij had gezegd.
‘Hoe meent gij, dat wij haar best kunnen bevoordeelen?’ zei de advocaat, ‘geld is er voorhanden, zoo als gij weet, heeft Donia daarvoor gezorgd.’
‘Voor geld koopt men noch geluk, noch rust,’ merkte Zevenaar aan, ‘het best voor ons kind ware, dat zij eene betrekking vond bij burgerlieden, waar zij niet te veel de vernedering der dienstbaarheid zou gevoelen; zóó zouden wij haar eenen schakel van het hooge standpunt doen afdalen, waarop wij haar door hare opvoeding hebben geplaatst. De stille burgerkring zou het best passen voor haren zachten aard, en een steun zijn voor hare vrouwelijke deugd.’
‘Wij zullen haar raadplegen,’ antwoordde Hoogenberg, ‘indien gij het goedvindt, vergezellen wij de jonkvrouw van Doertoghe morgen naar den Haag.’
| |
| |
‘Dat is afgesproken,’ zei Zevenaar, ‘dus tot morgen,’ en hierbij namen de oude vrienden met eenen handdruk afscheid van elkander.
Toen Galjart, de goede pleegvader, die bij talrijke gebreken toch een goed hart bezat, den brief van Nicolette ontving, was hij als radeloos. De zaak kwam hem duister voor, omdat hij minder doorzicht bezat dan Bettemie, Hoogenberg of Zevenaar. Het eenige wat hij goed verstond was, dat zijne pleegdochter ongelukkig was, en moest voortgeholpen worden.
‘Zoo bestaan de mannen,’ sprak hij tot zichzelven. ‘Wij weten, dat de wereld niet deugt; wij weten, bij ondervinding, dat de mensch zwak is, en wij laten ons kind op den levensoceaan drijven, in eene boot zonder stuurman. Nicolette's brief had Galjart dichterlijk en treurig gemaakt. Hij had hem tranen doen storten.
‘Is 't niet jammer,’ zoo zette hij zijne alleenspraak voort, ‘is 't niet jammer, dat mijne affaire achteruit gaat, en dat mijne vrouw zoo weinig vriendschappelijk is; anders zou ik het meisje bij ons nemen.’
Nadat pleegvader Galjart nog wat met zichzelven geredeneerd had, haalde hij een versleten zijden beursje uit zijn vestzak, en begon het klein geld te tellen, dat voor zijne dagelijksche vertering was bestemd.
‘Hier mêe kan ik toch heen en wêer naar den Haag reizen. Wel zullen de vrienden dezen avond op de sociéteit aardig staan kijken, omdat Galjart niet komt, Galjart, die altijd de eerste en de laatste is bij spel en drank - en toch moet ik er heen. Kan ik het ongelukkige kind niet helpen, ik kan haar moed inspreken en haar troosten.
Het was juffer Magdalena Bol, die Nicolette's brief ontving; de Dominé, die, hoewel hersteld van zijne
| |
| |
krankheid nog eenigszins zwak was, wandelde veel om de spijsverteering te bevorderen. Zijne zuster ging hem, toen hij te huis kwam, tot in den tuin te gemoet.
‘Gerlof,’ sprak zij, ‘er is een brief uit den Haag gekomen, en aan het schrift te zien, komt hij van juffer Zevenster.’
‘Dat doet mij pleizier,’ zei Bol. ‘Zij heeft veel te lang gewacht met schrijven, en dat doet mij veronderstellen, dat zij het slecht heeft bij van Zirik. Als zij het goed gehad had, dan had zij reeds lang geschreven; maar om te klagen, dat ligt niet in haar karakter.’
Juffer Leentje beet weêr op hare onderlip. Van Nicolette's brief dien zij, toen de Dominé ziek was, in het vuur geworpen had, repte zij geen woord.
De Dominé brak den brief open, en de zuster bemerkte dadelijk aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat de brief eene bedroevende tijding bevatte.
Pleegvader Bol bleef na inzage des briefs met de handen voor het gelaat zitten. Onder het lezen hadden zijne oogen geschemerd: nu klopte zijn hart. O hoe diep gevoelde de predikant, dat hij aan het verzoek van Eylar, om hunne pleegdochter dadelijk van Hardestein te verwijderen, niet had mogen toegeven; dat hij beter inlichtingen over de echtgenooten van Zirik had moeten nemen.
‘Arm meisje, arm zwak schepsel! wat hebt gij geleden!’ en de man met grijze haren weende als een kind.
‘Die brief is een meesterstuk,’ zei Bol. ‘Hij is de weerkaatsing van hare ziel, de kopij van haren toestand en het bewijs van hare onschuld. Wat is zij ongelukkig, ach! waarom heeft zij niet vroeger geschreven!’
| |
| |
‘Is zij dan zoo diep ongelukkig?’ vroeg juffer Leentje.
‘Lees en oordeel, lieve zuster,’ zei Bol, die sedert zijne krankheid vriendelijker jegens Magdalena geworden was, want de oude dochter had hem goed verzorgd.
Wrevelig wierp Leentje den brief op de tafel, toen zij dien gelezen had.
‘Die onbeschaamde!’ riep zij, ‘en gij heet dat schrift een meesterstuk, Gerlof, gij begint, gelijk alle oude jongmans, alles voortreffelijk te vinden, wat van zeer jonge meisjes uitgaat. Die Zevenster is eene slechte, ondankbare meid, die de schuld van hare schande op hare pleegvaders werpt. Zie eens, wat zij over hare opvoeding, en vooral over haar verblijf te Hardestein, schrijft. En waarom doet zij dien terugblik in haar leven? Om hare schuld op de rekening der pleegvaders te schuiven.’
‘Magdalena,’ zei de predikant, ‘waar de bij honig zuigt, put de slang venijn. Ik zeg u zuster, dat die brief geene enkele uitdrukking bevat, die van ondankbaarheid getuigt, en dat elk menschenkenner, na hem gelezen te hebben, verklaren moet, dat onze pleegdochter onschuldig en rampzalig is.
‘Zou mevrouw van Eylar te voet van de villa gekomen zijn?’ sprak juffer Leentje, die voor het venster stond, zonder haren broeder verder tegen te spreken, en zij ging mevrouw Mietje, die zij uit de verte had zien aankomen, tot in den tuin te gemoet.
De predikant volgde zijne zuster, waarschijnlijk om een gesprek tusschen de twee vriendinnen, over den brief van Nicolette, te verhinderen.
Mevrouw Mietje was inderdaad te voet naar de
| |
| |
pastorie gekomen. De edele bondgenoot van juffer Leentje zag er ontsteld uit. In de kamer liet zij zich op eenen stoel vallen en kreet:
‘De schaamteloosheid van die meid is tot het uiterste gekomen, dominé! Daar heeft zij Louis eenen brief geschreven, waarin zij stoutweg bekent, dat zij vier weken in een huis van ontucht geweest is - en dan wil de graaf haar nog verschoonen. Hij zegt, dat die stap geen misstap is, die haar aangerekend mag worden, omdat hij het gevolg is van eenen samenloop van omstandigheden.
Mietje, zeide hij, ik gevoel dat ik schuld heb aan het ongeluk van mijn pleegkind. Om u te believen heb ik de reis naar van Zirik verhaast, zonder inlichtingen over zijn huis te nemen; en nu ziet gij uit den brief van Maurits hoe het bij van Zirik gesteld was, dáár zijne vrouw het land verlaten heeft met den huisprofessor.
Mijn man wordt een onverdragelijk mensch, dominé,’ ging mevrouw Mietje voort: ‘het scheelt weinig, of hij wijt mij nog den misstap van mevrouw van Zirik, op den koop toe; en ik heb die dame nooit gekend; en ik zou haar ook niet willen kennen, al heb ik geen verstand van de wereld.’
‘Ziet ge 't nu, Gerlof,’ sprak jufvrouw Leentje, ‘dat mevrouw van Eylar de zaak net opneemt als ik. Dat meisje schuift alle schuld op de pleegvaders. Wij hebben ook zulk een brief gekregen, Mevrouw,’ voegde zij er tusschen. ‘En dan trekt gij nog partij voor die meid, Gerlof,’ ging zij voort; ‘maar wij moeten u dit vergeven, omdat gij een man zijt.’
De predikant voelde den steek, zonder zich gestoord te toonen. De beschuldiging zijner zuster was te lang,
| |
| |
om er op te antwoorden. Hij wendde zich liever tot de gravin.
‘De uitleg, dien de graaf van Eylar aan Nicolette's brief geeft, Mevrouw, getuigt dat uw edele echtgenoot goed is, als christen en als mensch. Hij ontkent onze schuld niet in de rampen, die het arme meisje overkomen zijn, en schuldig zijn wij.’
‘Mag ik mevrouw vragen, wat de graaf besloten heeft,’ vraagde de dominé, om de echtgenoot van graaf Louis te doen gevoelen, dat zij verplicht waren de vondeling uit haren ellendigen toestand te redden.
‘Vermits de dominé de zaak verkeerd opneemt, even als Louis,’ zeide zij, ‘wil ik er mij niet verder over bekommeren. Die heeren moeten weten waartoe zij zich verplicht achten, maar iets is zeker, en dat is, dat ik nooit mevrouw van Eylar zou geworden zijn, indien ik geweten had, dat er eene pleegdochter in 't spel was.’ En zij droogde haar zweet af en stond op, om zich te verwijderen.
‘'t Is eene treurige zaak,’ merkte de predikant aan ‘Mag ik mevrouw van Eylar verzoeken, haren gemaal te zeggen, dat ik besloten heb, morgen naar den Haag te vertrekken, om maatregelen te nemen?’
‘Gij, Gerlof!’ riep juffer Leentje, ‘zijn er dan geene anderen, die zich de meid kunnen aantrekken? Zij heeft nog drie pleegvaders in Amsterdam, en eenen op Java.’
‘De andere pleegvaders zouden wel kunnen denken als juffer Bol,’ antwoordde de Dominé, ‘en beweren dat de vondeling twee pleegvaders, in graaf van Eylar en Dominé Bol heeft, die het meisje naar de kostschool hebben gevoerd, haar eenen tijd op Hardestein hebben gehouden, en in alle geval beter dan de overigen moeten weten, in hoever juffer Zevenster nog eenige be- | |
| |
moeiing verdient. Bij zulke redeneeringen bleef het arm kind alleen in de wereld; alleen, met haar onmetelijk ongeluk.’
Dat mevrouw Mietje en juffer Leentje zeer ontevreden waren over Bol's antwoord, leed geen twijfel; want de gravin herhaalde tot twee maal toe, dat zij gelukkig geen verstand had van zulke dingen; en juffer Leentje beet gestadig op hare onderlip.
De predikant werd eindelijk van het lastig bezoek ontslagen. Graaf Louis had doen inspannen om zijne vrouw af te halen; en nu het rijtuig vóór het hek stond, maakte men het afscheidscompliment zoo kort mogelijk.
|
|