| |
| |
| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
's Morgens na het orgie waarop Gabrielle aan eenen hoogen ambtenaar had verraden, dat de Mont-Athos een onschuldig meisje, dat haar in dit huis was komen bezoeken, zonder te weten waar zij was, tegen haren wil hield opgesloten, was Nicolette vroeg opgestaan. Zij had zich behoorlijk aangekleed, en haar hoed en omslagdoek, waarmee zij in dit huis was gekomen, hingen gereed op eenen stoel, als voor iemand die op reis gaat.
Het kon nauwelijks zeven ure in den morgen zijn, toen Gabrielle op hare kamer kwam. Zij zag er niet vermoeid uit, als op andere morgens; hare oogen staarden helder en levendig, en om haren schoonen mond speelde een zoete glimlach. Ja, de verandering was bij de ongelukkige zoo duidelijk, dat Nicolette haar vroeg:
‘Wat is er met u gebeurd, Gabrielle? Is het alleen om mijnen 't wil dat gij van daag zoo gelukkig zijt?’
‘Ik ben gelukkig, omdat ik de zekerheid heb, dat gij binnen een paar uren zult gered zijn; en ook, omdat er hoop op verlossing voor mij gegeven is.’
| |
| |
‘Hoop!’ zei Nicolette, ‘zulke hoop is zekerheid: als men mij ter hulp komt, zal men u ook verlossen!’
‘Tusschen u en mij is er een groot verschil,’ antwoordde Gabrielle, en er dreef eene wolk over haar gelaat, doch ik wil niet langer wanhopen. Waar denkt gij heen te gaan, als gij hier uit zijt, Nicolette?’
‘Daar aan heb ik, sedert dat gij mij hoop op redding hebt gegeven, gedurig gedacht,’ was het antwoord; ‘en toch ben ik tot geen besluit gekomen. Ik geloof echter, dat mijne pleegmoeder, Mie Lammertsz, van wie ik u vroeger sprak, mij wel zal innemen, tegen betaling, hoewel madame mij heeft laten hooren, dat men niet licht iemand in huis neemt, die uit nummer VII in de X straat komt.’
‘Ik moet u mijne hoop toevertrouwen,’ zei de verdwaalde schoone. ‘Er is hier gisteren avond, of liever dezen nacht, iemand geweest, die mij gezegd heeft, dat mijn voogd overleden is; dat hij mij vóor zijn afsterven vergiffenis heeft geschonken over de mishandeling, die zijnen dood ten gevolge had, en door een nieuw testament mij eene som van tweehonderd vijftig duizend gulden heeft gelegateerd. Naar ik gehoord heb, is hij als een berouwhebbend zondaar gestorven.’
‘Mocht dit waarheid zijn,’ ging Gabrielle voort, en zij begon te weenen: ‘mocht dit waarheid zijn, dan ware ook het uur der verlossing nabij. Dan zeide ik de booze wereld vaarwel, om mij in een klooster van boetvaardige dochters op te sluiten. Gij weet, Nicolette, dat ik tot de Roomsche godsdienst behoor. En wat zou het zalig zijn, overtuigd te wezen, dat mijne inkomsten gebruikt worden, om ongelukkigen vrij
| |
| |
te koopen, die, als ik, verdwaald zijn geraakt in de lente des levens; die als de rampzalige Gabrielle de Rattines, zonde op zonde hebben gestapeld!’
‘Men kan elk oogenblik om u komen,’ zoo sprak zij plotseling in zich zelve, terwijl zij hare tranen afdroogde.
‘Wat zal de Mont-Athos razend zijn! Wat zal zij vloeken en tieren; wat zal ik zwaar moeten boeten!’
En, van toon veranderende, hernam zij:
‘Wanneer gij hier uit zijt, Nicolette, moet gij dadelijk aan Bettemie schrijven. De jonkvrouw van Doertoghe is verstandig en grootmoedig: zij zal uwe onschuld niet betwijfelen, en mij zal zij vergiffenis schenken; want zij zal begrijpen, dat ik zoo ongelukkig als misdadig ben.’
De deursleutel kraste in het slot, en daarop verschenen twee politiedienaren, vergezeld van een deftig heer, met gelaatstrekken waarop men schranderheid las, en met oogen zoo helder en diep, dat zij u schenen te doordringen. Die heer moest de oppercommissaris zijn, want hij was met de nationale sjerp omgord. Achter hen kwam de Mont-Athos, die, zooals Gabrielle voorzien had, woedend was; want hare oogen, zonder uitdrukking, waren als die van eenen dooden visch uit hunne holten gedrongen, en hare gebalde vuisten kneep zij krampachtig ineen.
‘Dat zal jufvrouw Zevenster zijn, die bij mijnheer van Zirik gewoond heeft, sprak de deftige heer op Nicolette wijzende.
De vondeling maakte eene buiging. ‘Hoe zijt gij hier behandeld, jufvrouw Zevenster?’ vroeg de ambtenaar.
| |
| |
‘Jonkvrouw de Rattines heeft mij opgepast als eene zuster,’ sprak Nicolette met zoete stem, ‘en een bekwaam geneesheer heeft mij zijne zorgen toegediend.’
‘En die madame daar,’ zei de heer met den sjerp, op de Mont-Athos wijzende, die nu met een gelaat zoo rood als eene pioen, en dan zoo geel als een pronkappel in 't najaar, in de nabijheid der deur was blijven staan. ‘Hoe heeft zij zich ten uwen opzichte gedragen?’
‘Zij heeft mij door jonkvrouw Gabrielle het noodige bezorgd,’ antwoordde Nicolette; ‘maar, toen ik genoegzaam hersteld was om te vertrekken, en mijne rekening vroeg, heeft zij mij tegengehouden.’
‘En haar toegesnauwd, dat zij hier hare schuld moest verdienen,’ viel Gabrielle in.
‘Gij verdient dat ik het huis doe sluiten, Mont Athos,’ sprak de oppercommissaris.
De zwaarlijvige vrouw liet een soort van gebriesch ten antwoord hooren, waar van niemand iets verstond.
‘Mejufvrouw de Rattines,’ hernam de man der wet, ‘hebt gij hier kleederen die u toebehooren?’
Gabrielle schudde het hoofd. ‘Ik ben hier in nachtgewaad gekomen,’ sprak zij.
‘Dat spijt mij, want het vertraagt uwe vrijstelling.’
‘Hare vrijstelling,’ brulde de Mont-Athos woedend als de leeuwin aan wie men hare prooi ontrukt.
‘Hare vrijstelling! en wie zal mij betalen?’
Niemand bekommerde zich om die razernij. Nicolette zei:
‘Ik ben hier met koffers en doozen ingekomen, indien Gabrielle gebruik wilde maken van hetgeen ik bezit....’
De woedende Mont-Athos kreeg weer hare pom- | |
| |
poenkleur. Zij had die koffers en doozen en al wat er in was reeds als haar eigendom beschouwd, en alles uitgepakt.
De commissaris zond de madame en zijne dienaars naar beneden, met bevel, alles wat aan juffer Zevenster behoorde naar boven te brengen.
De Mont-Athos bevreesd, dat de commissaris zijne bedreiging van haar huis te doen sluiten, zou ten uitvoer brengen, verzamelde in haast de voorwerpen van Nicolette's garderobe; maar met de kleedingstukken overhandigde zij een morsig papiertje, waar zij eenige letters en eene reeks cijfers had opgezet, die naar hanepooten en vogeleieren geleken.
‘Dat is de rekening van die Zevenster,’ riep zij:
‘Juffer Zevenster figureert op uw register niet, en gij houdt geen kosthuis;’ antwoordde de commissaris streng; en hij gaf het papiertje terug. ‘Het schijnt, dat gij er op gesteld zijt, om uw huis te doen sluiten, Mont-Athos!’
Gabrielle had zich eenige kleedingstukken uitgekozen, zich in hare kamer begeven, en binnen weinige oogenblikken kwam zij reisvaardig terug, op het oogenblik dat Nicolette het laatste stuk wegborg en het koffer sloot.
‘Die is op het register geschreven,’ schreeuwde de Mont-Athos, de gebalde vuist naar Gabrielle uitstekende, die zij met hoed en mantel zag binnenkomen. ‘Zij is mij duizend gulden schuldig.’
‘Voor de schuld van jonkvrouw de Rattines blijf ik borg,’ zei de strenge ambtenaar, - en zich tot zijne agenten wendende, ging hij voort:
‘Zorg dat de koffers in het....’ Het overige van den volzin werd zoo stil gefluisterd, dat alleen de
| |
| |
aangesprokene het kon verstaan. ‘En gij, mejuffrouwen,’ sprak hij verder, ‘weest zoo goed mij te volgen.’
Gabrielle zag Nicolette en Nicolette zag Gabrielle verbleeken. Beiden schenen zich zelven af te vragen:
‘Gaan wij van hier naar eene andere gevangenis?’
Tot aan de straatdeur klonken de scheldwoorden der Mont-Athos de twee vriendinnen na; maar toen de deur openging, stond het prachtigste rijtuig van den overleden baron van Tilbury voor de stoep, met open portier, om den ambtenaar en de twee dames te ontvangen.
Al de ledematen van Gabrielle sidderden, toen zij bemerkte, dat men haar naar het sterfhuis van haren voogd voerde. Wilde de commissaris haar in de tegenwoordigheid van het lijk brengen, om haar de bekentenis van haar misdrijf af te dwingen, of bracht men haar daarheen als erfgenaam?
‘Hoe het zij,’ sprak zij halfluid, ‘liever een levenslangen dwangarbeid, dan éénen dag verblijf in het huis der Mont-Athos.’
De notaris, die het testament van den Baron van Tilbury geschreven had, zat in het sterfhuis op de komst der jonkvrouw de Rattines te wachten, om haar met den uitstersten wil van haren voogd bekend te maken. Buiten haar waren al de familieden daarvan reeds onderricht.
Gabrielle luisterde zoo onverschillig naar de lezing van het testament, dat de notaris, die hare verstrooidheid had bemerkt, de noodzakelijkheid gevoelde haar te zeggen:
‘De edele jonkvrouw weet dus, dat zij van stonden aan in vollen eigendom bezit: dit huis en alles wat er zich in bevindt, en dat haar uit den verkoop der goederen
| |
| |
nog daarenboven eene som toekomt van twee honderd vijftig duizend gulden.’
‘Ik dank u mijnheer,’ sprak Gabrielle, ‘ik zal van de liefdadigheid van mijnen voogd een goed gebruik trachten te maken.’
Na de verwijdering van den notaris werd de erfgenaam aangesproken door den geestelijke, die den zieltogenden Baron in de laatste oogenblikken had bijgestaan.
Hij bracht de jonkvrouw in de zaal, die men de feestzaal noemde. Gabrielle sprong verschrikt achteruit: de feestzaal was in eene lijkzaal herschapen, en de gefolterde jonkvrouw had een afschuw van dat lijk, gelijk zij eenen afkeer gehad had van den man.
‘Waarom brengt men mij herwaarts?’ riep zij, ‘dat is barbaarsch, dat is onmenschelijk!’
‘De overledene had mij dit verzocht.’
‘Tot dien prijs aanvaard ik de erfenis niet,’ kreet Gabrielle.
‘Uwe weigering maakt geen inbreuk op uwe rechten,’ sprak de achtbare man. ‘Uw voogd uitte dien wensch, opdat gij hem beter zoudt gedachtig zijn in uwe gebeden, naar de leer van uwe godsdienst.’
‘Dien wensch zal ik tot in mijn stervensuur gedachtig blijven,’ verzekerde de jonkvrouw.
Ondertusschen hield Nicolette zich met het schrijven van verscheidene brieven bezig.
Op Gabrielle's verzoek schreef zij aan Bettemie, hoe de boodschap, waarmede zij haar belast had, haar in het huis der Mont-Athos had gebracht; in welken stand zij Gabrielle had aangetroffen, en wat aan beiden in de laatstverloopen' maand was wedervaren. Zij maakte de jonkvrouw van Doertoghe zelfs met de schikkingen des testaments van den Baron van Tilbury bekend. Het
| |
| |
eenige wat zij, op het verzoek der erfgenaam, verzweeg, was, dat Gabrielle haar het voornemen had te kennen gegeven, hare schande in een huis van boetvaardige dochters te begraven.
Haar tweede brief was voor Augusta, om haar te melden, dat zij niet meer bij van Zirik woonde, en tot heden haar adres niet kon opgeven; maar het was toch een aandoenlijke brief, die den stempel droeg van hare treurige, afgematte ziel.
Verder schreef zij aan hare pleegvaders van Eylar, Bol, Galjart, Zevenaar en Hoogenberg eenen brief, waarin zij haren toestand openlegde, en de pleegvaders in haar hart liet lezen. Zij wierp eenen blik op haren afgelegden levensloop, te beginnen van den stond, dat de pleegvaders haar uit menschlievendheid hadden opgenomen. Zij sprak vooral van haar kortstondig verblijf op Hardestein, waar zij in hare jeugdige onervarenheid, ten gevolge van hare opvoeding, niet had gevoeld, dat zij zich jegens de personen met wie zij in betrekking kwam, als eene mindere moest gedragen. Ook sprak zij onbeschroomd van hare voor Maurits opgevatte liefde, die het gevolg was van een vriendschappelijk verkeer, waaraan niemand palen had gesteld. Zij sprak van den heer en mevrouw van Zirik, en van alles wat zij in hun huis had geleden; ook van de boodschap, die de jonkvrouw van Doertoghe haar had opgedragen bij Gabrielle, en verklaarde, alles wat haar was overkomen in het huis der Mont Athos. Zij deed dezen terugblik, zeide zij, op hare omstandigheden in de onderscheidene tijdvakken van haar leven, om nog eens het medelijden der pleegvaders in te roepen, voor het kind dat zij lief gehad hadden; en hen opmerkzaam te maken op de oorzaken, die haar voor de tweede maal onschuldig
| |
| |
brandmerkten, als eene verworpeling der maatschappij, uithoofde van haar verblijf bij de Mont-Athos.
Nicolette las haar laatste opstel aan Gabrielle voor, en nadat deze hare goedkeuring er aan gehecht had, begon zij vijf gelijkluidende afschriften te maken voor hare pleegvaders.
Nog denzelfden dag der aankomst van Gabrielle in het sterfhuis, had de ter aarde bestelling van den Baron plaats. De prachtige lijkkoets werd door menig rijtuig gevolgd, waarop eene gravenkroon en andere adellijke wapens pronkten. Dit was de laatste hulde aan het geslacht der van Tilbury's, dat met hem was uitgestorven.
Terwijl de lijkstoet langzaam en statig naar de begraafplaats rolde, maakte Gabrielle toebereidselen voor eene verre reis, en Nicolette schreef hare brieven af.
‘Jufvrouw Zevenster!’ klonk het plots in hare nabijheid, toen zij bezig was aan haar laatste afschrift.
‘Jufvrouw Carolien!’ klonk het weder.
‘Wat ziet gij er bleek uit, lieve jufvrouw Zevenster!’ zei Carolien, ‘men kan zien, dat gij veel geleden hebt.’
Carolien was nog altijd bij van Zirik, hoewel mevrouw met Rostan het land verlaten had. De kamenier van mevrouw was nu met het toezicht over de kinderen belast, die mijnheer in de volgende week naar de kostschool zou zenden. De jonge juffers gingen naar mevrouw Zilverman, en mijnheer Charles ging naar Utrecht. ‘En binnen veertien dagen trouw ik met mijnen Maurits,’ zei Carolien, ‘dewijl de amazone (Gabrielle) geen huisbestuurder zal nemen, maken wij het kort.’
‘Blijft gij bij haar?’ vroeg zij fluisterend.
Nicolette schudde het hoofd.
| |
| |
‘Dan heb ik eene betrekking voor u,’ zei Carolien, ‘Ik ben dezen morgen bij eene schatrijke, jonge weduwe geroepen, die het spleen heeft, en die onafgebroken reist, om hare verveling te bestrijden. Gij zult misschien wel van de familie X. gehoord hebben. De eerste vrouw van den heer X. was eene eigen nicht van den graaf van Eylar van Hardestein; die eerste mevrouw heeft een eenig kind achtergelaten, jonkvrouw Aleidis, die in uwen leertijd ook bij mevrouw Zilverman heeft gewoond.’
‘O, dat was de lieve Aleide, die mij de bloedkoralen schonk welke ik nog bij van Zirik heb gedragen,’ riep Nicolette, die bij de herinnering aan vroegere dagen haren tegenwoordigen toestand een oogenblik scheen te vergeten: ‘En is Aleide's stiefmoeder reeds weduwe?
‘Aleide's vader is overleden, en de twee kinderen uit het tweede huwelijk ook, zoodat mevrouw X geheel alleen is met hare verveling. Indien gij morgen tegen hoog loon als gezelschapsjuffer eene buitenlandsche reis wilt ondernemen, stel ik u dadelijk in betrekking met de reizende dame.’
‘Ik zal Gabrielle raadplegen,’ antwoordde Nicolette.
Tegen den avond, toen de zeven brieven der vondeling op het postkantoor waren gebracht, zaten de twee vriendinnen in eene der achterzalen van het groote schier verlaten huis, met elkander over de toekomst te spreken.
Gabrielle sprak van een onderhoud, dat zij met den notaris had gehad, om de hinderpalen uit den weg te ruimen, die haar vertrek naar het klooster der boetvaardige dochters konden vertragen.
Nicolette smeekte haar, dat besluit niet zoo spoe- | |
| |
dig ten uitvoer te brengen; maar het lag niet in Gabrielle's karakter, zich te laten overhalen. Haar besluit stond vast. Reeds den volgenden dag zou zij afreizen.
‘En ik heb eene betrekking gevonden,’ zei Nicolette. ‘De stiefmoeder der kleine Aleidis, onze schoolgenoot bij mevrouw Zilverman, zoekt eene gezelschapsjuffer voor eene buitenlandsche reis.’
‘Ik ken die dame. Zij zal bij mevrouw Starnberg gelogeerd zijn,’ sprak Gabrielle. ‘Wij zullen nog heden een bezoek bij haar afleggen, om de zaak te bespoedigen. Trek gij uw zijden kleed aan; ik zal mij in het rouwpak steken, dat men bij de modemaakster in drie uren tijds heeft ineengeflikt.
“Nog iets, Nicolette,” zei Gabrielle, toen zij order gegeven had, om de paarden in te spannen: Ik heb bij den notaris Verhoef, dien gij hier gezien hebt, een crediet voor u geopend, tegen dat gij geldgebrek krijgt. Het klooster krijgt slechts een gedeelte van mijn vermogen.’
Daarop begaven zich de twee vriendinnen naar de kleedkamer, om toilet te maken.
|
|