| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Te vergeefs wachtte jonkvrouw van Doertoghe op den brief van Gabrielle, aan wie zij eenige inlichtingen van financieelen aard had gevraagd, die zij voor den heer van Bassen verlangde, door tusschenkomst van den baron van Tilbury; ook van Nicolette kreeg zij geen antwoord.
Ongerust, minder over de belangen van haren oom dan om de schijnbare onverschilligheid harer schoolvriendinnen, die zij, vooral van Nicolette, niet begreep, was zij op het punt om naar den Haag te reizen, om alles op te helderen, toen zij een bezoek ontving van jonker van Eylar.
Maurits was, na de inlichtingen, die hij van docter Zevenaar had ontvangen, naar Leiden geweest; vergezeld door advocaat Hoogenberg had hij de boeken van het gasthuis en de aanteekeningen in de registers van het politiecommissariaat onderzocht, en bevonden, dat Mie Lammertsz aan de jonkvrouw van Doertoghe, betrekkelijk de moeder van Nicolette de waarheid gezegd had.
In het gasthuis stond opgeschreven, dat aldaar op den tweeden December 183... een jong meisje, Marie
| |
| |
van Sprimont genaamd, die in België gehuisvest en voorzien was van eene behoorlijk buitenlandsche paspoort, bevallen was van een kind van het vrouwelijk geslacht. De jonge dochter had in den morgen van den vijfden December het gesticht verlaten.
Op het politiebureau vond hij aangeteekend, op den vijfden December:
‘Eene jonge dochter, die dezen morgen het gasthuis heeft verlaten, dwaalt in de stad rond met een pasgeboren kind. Zij is voorzien van eene buitenlandsche paspoort, en wordt verdacht van ontbloot te zijn van bestaanmiddelen. De paspoort is in België afgegeven, op den naam van Marie van Sprimont.
Den zesden December. De vreemdeling Marie van Sprimont is heden zonder kind gezien. Men onderzoekt.
Tienden December. De vrouw, Marie van Sprimont, is op de Belgische grens gezien. Zij moet teruggekeerd zijn naar haar vaderland.
“En wat thans, lieve Bettemie?” zei Maurits, toen hij zijne vriendin de notaas had voorgelezen. Zelfs vrouw Ruffel heeft sedert eenige jaren niets meer van de ongelukkige gehoord.’
‘De Voorzienigheid, die ons tot de eerste ontdekking heeft gebracht, zal ook verder haar licht aan onze nasporingen leenen,’ zei Bettemie. Maar deinst Jonker van Eylar niet terug voor den uitslag onzer eerste ontdekkingen?’
‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik alle maatschappelijke vooroordeelen zou trotseeren,’ antwoordde Maurits. ‘Denkt gij, dat mijne liefde terugdeinst voor een hinderpaal? Wat geeft het of de moeder van Nicolette rijk of arm, edel of onedel was? Gelooft gij ook nog,
| |
| |
Bettemie, dat het eene eer is hier en niet ginds geboren te zijn? dat men achtbaar is, omdat men van edele afkomst en verachtelijk, omdat men in een gasthuis geboren is? Maar gij kunt dat niet denken, Bettemie, daartoe zijt gij te edel, te groot van ziel!’
‘Nu wij elkander zoo goed begrepen hebben, zullen wij uitscheiden met elkander complimenten te maken,’ antwoordde de jonkvrouw. ‘Ik ben verzekerd, Maurits, dat gij mij eerbiedigt, gelijk gij verzekerd zijt, dat ik u eerbiedig, om uwe verhevene grondbeginselen.’
‘Ik geloof,’ ging Bettemie voort, ‘dat er een onfeilbaar middel bestaat, om het spoor van Nicolette's moeder te ontdekken. Daartoe moeten wij eenen notaris gebruiken, die den naam van Marie van Sprimont in eene aankondiging in de Hollandsche en Belgische dagbladen, in den vorm van oproeping van erfgenamen zal doen plaatsen; en wees zeker, Maurits, dat er in beide landen geen enkele persoon van dien naam zal bestaan, die ons zijn adres niet opgeeft.’
‘Wat zijt gij vindingrijk!’ streelde de jonker.
‘Alweer een compliment,’ antwoordde de jonkvrouw. ‘Nu, dat is afgesproken.’
‘Mocht er een brief van Nicolette zijn!’ hernam Bettemie, die den postbode in het straatspiegeltje zag aankomen. ‘Ik begin waarlijk ongerust te worden!’
‘Hoe!’ riep Maurits.
De jonkvrouw had dien uitroep nog niet kunnen beantwoorden, toen de kamenier reeds met de brieven verscheen.
Het eerste wat Bettemie in handen nam, was het doodbericht van den weledelen hooggeboren heer baron,
| |
| |
August Otto Alexander Rudolf van Tilbury, van Virton en Ravevoorde, overleden te 's Gravenhage, in den ouderdom van tachtig jaar en zeven maanden.
‘Dat is de oorzaak van Gabrielle's stilzwijgendheid,’ zei Bettemie. ‘Wie zou gezegd hebben dat de baron zoo oud was.’
Terwijl Maurits en de jonkvrouw nog over den baron van Tilbury bezig waren, werd het bezoek van den advocaat Hoogenberg aangekondigd.
‘Hoogenberg!’ riepen de jonker en de jonkvrouw te gelijk: Hoogenberg! wat heeft dat te beduiden?’
Bettemie ging den bezoeker tot in de voorzaal te gemoet, en reeds bij den eersten blik bemerkte zij, dat de advocaat geene gunstige tijding meebracht. Zij dacht op nieuw aan de stilzwijgendheid van Nicolette. Was hare vriendin een onheil overkomen?
De jonker van Eylar hinderde den advocaat niet. Nadat hij met de gewone plichtpleging gegroet had, begon hij een gesprek, als inleiding tot verklaring der reden van zijn bezoek.
‘Heeft de jonkvrouw van Doertoghe reeds van de castastrophe bij mijnheer van Zirik, te 's Gravenhage, gehoord? vroeg hij.
Maurits en Bettemie keken den advocaat verbaasd in de oogen.
‘Ik noem dat eene castastrophe,’ hernam Hoogenberg. ‘Mevrouw van Zirik is met den heer Rostan, den huisgouverneur, op de vlucht. Mijnheer van Zirik is dezen morgen bij mij geweest. Hij was ontroostbaar, de arme man; niet om zijne vrouw, dat laat zich begrijpen; maar wat zal de aristocratische wereld, waartoe hij behoort, daarvan zeggen?’
‘Hetgeen zij er reeds lang van gezegd heeft,’ sprak
| |
| |
Bettemie. ‘Dat het naar geboorte, rang en fortuin een geassorteerd huwelijk was, maar dat de harten van mijnheer en mevrouw van Zirik nooit vereenigd geweest zijn.’
‘'t Ware minder erg, indien ze geene kinderen hadden,’ zei Hoogenberg.
‘Maar oordeelt gij het wel voegelijk, dat onze Nicolette in de tegenwoordige omstandigheden bij haren pleegvader blijft?’ vroeg de jonkvrouw.
De advocaat was over den heer en mevrouw van Zirik begonnen te spreken, om die vraag te verwekken.
‘Het spijt mij, dat ik u ongerust moet maken,’ zeide hij: den heer van Zirik bezocht mij dezen morgen, niet alleen om zijne belangen, maar ook om mij te verwittigen, dat ons pleegkind sedert vier weken zijn huis had verlaten.’
Maurits verbleekte:
‘En waar is zij heen, die ongelukkige?’ riep Bettemie.
‘Ik ben bedroefd,’ zei Hoogenberg, ‘dat ik genoodzaakt ben u daaromtrent zulk een rampzalig nieuws mede te deelen.’
‘Is zij dood?’ riep Bettemie, terwijl de jonker in stomme smart den advocaat de woorden uit den mond keek.
‘Veroordeel haar niet lichtvaardig,’ zei Hoogenberg. ‘Aan haar, die van den geboortestond af door de maatschappij gebrandmerkt worden, moet men veel vergeven. Dood is zij niet, maar het lot, dat zij ondergaat, is erger dan de dood; 't is de schande.’
‘Verklaar u duidelijker, mijnheer Hoogenberg!’ riep Maurits.
‘Houd ons niet langer op de pijnbank!’ zei Bettemie.
| |
| |
‘Dezen morgen heeft van Zirik mij gezegd,’ hernam de advocaat, ‘dat Nicolette veel van zijne vrouw heeft moeten verduren; dat zij vernederingen heeft uitgestaan, waaronder eene reuzin zou bezwijken. Het arme meisje werd eindelijk in zieken toestand door mevrouw van Zirik aan de deur gezet, en toen kwam voor de deur eene vigilante, die haar naar het gasthuis moest voeren. Het was echter niet aan het gasthuis, dat zij afstapte, maar wel in.... ‘Hier begon de stem van den advocaat te beven. ‘In een huis van ontucht,’ stotterde hij eindelijk.
Maurits en Bettemie waren als van den bliksen geslagen.
‘Ik herhaal het, dat gij hier niet lichtvaardig moet oordeelen,’ hernam Hoogenberg: ‘er bestaat eene andere gebeurtenis, die zich aan het gebeurde met Nicolette schijnt vast te knoopen. De gebeurtenis met Gabrielle en den baron van Tibury.’
‘Welke gebeurtenis?’ riepen Maurits en Bettemie.
De advocaat herhaalde hetgeen wij, in ons vorig hoofdstuk beschreven hebben, en hoe de jonkvrouw de Rattines in het huis der Mont Athos en de baron in zijnen grafkelder kwam.
Er ging voor Bettemie een licht op.
‘Ongelukkige, die ik ben!’ riep zij. Ik ben de oorzaak, dat Nicolette in dat huis is gestrompeld. Zij zal de schuilplaats van Gabrielle gezocht hebben, om mij dienst te bewijzen. Juist op den vermelden tijd heb ik haar verzocht voor mij bij Gabrielle te gaan. Wat men haren misstap noemt, zal het gevolg zijn van hare vriendschap.
‘De conclusie, die de jonkvrouw uit mijne aanhalingen trekt, is zoo consequent,’ sprak Hoogenberg op
| |
| |
advocatenwijze,’ dat zij naar mijn gevoelen in aanmerking behoort genomen te worden.
In de eerste oogenblikken was Maurits als verpletterd onder den slag, die zijne liefde en zijn geluk verbrijzelde, - maar de grootmoedige is als de schipbreukeling; hij klampt zich vast aan het eenig stuk hout, dat op den woesten oceaan drijft. Maurits klampte zich vast aan de veronderstelling van Bettemie.
‘Ook dit voorval zal eene misvatting zijn,’ bemerkte de jonker. ‘Wat heeft juffer Zevenster niet moeten lijden om mijne liefde voor haar! Men heeft haar te Hardestein voor lichtzinnig en slecht uitgekreten! Mijn broeder Louis heeft haar, om zijne vrouw te believen, ver van de gemeente gevoerd, en zelfs Dominé Bol heeft, hoewel zonder kennis van zaken, mede geholpen om haar naar den kuil des verderfs te zenden, waarin, zoo niet hare onschuld, toch haren goeden naam schipbreuk moest lijden. Meest al de rampen des levens zijn het uitvloeisel eener aaneenschakeling van omstandigheden. Nicolette is eene vondeling; haar bestaan was reeds eene ramp,’ riep de jongeling met vuur; hare verlatenheid maakte den eersten schakel uit der ongeluksketen, die ik, zoo waar ik jonker Maurits van Eylar ben, verbreken zal; want mijn hart en mijne ondervinding zeggen mij, dat zij onschuldig is.’
Bettemie en Hoogenberg drukten den jonker beurtelings de hand, om hem geluk te wenschen over zijne edele gevoelens. Wel was de handdruk van Bettemie warmer door innige deelneming dan die van Hoogenberg, maar wat de advocaat zeide, was ook rechtzinnig.
Intusschen was het tijd geworden voor het middagmaal, waartoe de jonkvrouw van Doertoghe zoo wel den advocaat als den jonker had uitgenoodigd.
| |
| |
De gemakkelijke zetel van den ouden heer van Bassen werd naar de tafel gerold, die slechts voor vier personen was gedekt. Er werd gepraat, en zelfs gelachen, om den ouden heer te vervroolijken. Men sprak van schilderijen, van antiquiteiten en van meer andere dingen, waarbij de afgeleefde man nog genieten kon. Van uitspanningen die de voor altijd aan den haard gekluisterde ontberen moest, werd geen woord gerept. Wel was nu de eene, en dan weer de andere gast eens verstrooid, maar dit ging voor den ouden heer verloren. Wat gevoelde hij zich gelukkig, de oude, kinderlooze van Bassen, gelukkig omdat hij tafelgezelschap had, iets wat hem geen driemaal in 't jaar gebeurde!
Aan het dessert gaf de tafelknecht de jonkvrouw eenen wenk, waarop zij zich dadelijk voor een oogenblik verwijderde. Er was een brief gekomen: een brief van Nicolette.
|
|