| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Twee dagen na hare aankomst bij van Zirik had Nicolette aan Dominé Bol en aan den graaf van Eylar geschreven, om hun van hare aankomst in het huis van den pleegvader kennis te geven. Te vergeefs wachtte zij op antwoord - en nu eens begon zij te denken, dat de pleegvaders zich van verderen last ontslagen hielden, en haar aan haar lot overlieten, en dan beschuldigde zij in een volgend oogenblik zich zelve over die ondankbare gedachte, die herhaaldelijk onwillekeurig in haar opkwam:
Door de ziekte van Bol was de brief aan den Dominé in handen van juffer Leentje gekomen, en die had er zich over geërgerd. Nicolette was geene meid, zeide zij, om uit beleefdheid kennis te geven van hare aankomst, gelijk een prinses: dat waren onnoodige briefporten. Die meid zou toch immer even verkwistend en onbezonnen zijn, dat voorzag zij; en de Dominé zou het ook nog kwalijk kunnen nemen, dat zij hem onnoodige kosten veroorzaakte; daarom wierp zij den brief in het vuur.
De brief voor van Eylar, die afwezig was, werd door mevrouw Mietje geopend; door mevrouw Mietje,
| |
| |
die wenschte dat er voortaan op Hardestein geen enkel woord van Nicolette meer zou worden gehoord. Zij noemde dat schrijven eene onbetamelijkheid. Wat hadden zij met die vondeling nog te stellen! Zij moest voor haar eigen bestaan zorgen en hen met vrede laten. En ook de brief voor den graaf werd ten vure gedoemd.
‘Wat!’ zoo knorde dat eentoonige Mietje in zich zelve, op den toon van een gebed. ‘Wat! morde zij rood van gramschap, ‘nu alles op goeden voet staat tusschen Maurits en Bettemie, nu het lieve paar met elkander arm in arm het park van mijne schoonmoeder heeft doorkruist en zij, naar het schrijven van Bettemie's kamenier, eene gestadige briefwisseling onderhouden; zou die meid met hare koninginnemanieren er weer kuntusschen komen, om alles te bederven. Indien zij nog weer schrijft, zend ik haar den brief ongeopend terug, want Louis is dwaas genoeg, haar te antwoorden.’
Ondertusschen reikhalsde Nicolette elken dag naar het uur dat de postbode met de brieven aankwam; en elke dag bracht haar eene nieuwe teleurstelling.
Gebogen onder het dwangjuk der dienstbaarheid, gekweld door den heer Rostan, gehaat door mevrouw en geheel in de schaduw gelaten door den heer van Zirik, die haar had moeten beschermen, was het leven voor Nicolette in dat huis geen leven meer; en tot overmaat van ramp, voelde zij hare krachten verminderen. Hare gezondheid werd ondermijnd door zielskwelling. Soms dacht zij, om op nieuw aan Dominé Bol en aan graaf van Eylar te schrijven, maar in hare tegenwoordige zwakheid was zij meer dan vroeger de lessen over welvoegelijkheid, bescheidenheid en andere dingen van dien aard gedachtig; en in plaats van zich, volgens haar aangenomen plan, boven haren toestand te verheffen,
| |
| |
liet zij zich beheerschen door de omstandigheden. Zij zweeg en leed.
Eens echter had zij zich zelve overwonnen, en aan Hoogenberg geschreven. In dien brief had zij den pleegvader, die altijd zoo goed jegens haar geweest was, zonder rechtstreeks te klagen, een wenk gegeven over haren toestand bij van Zirik. Maar de verstandige advocaat had den wenk verkeerd opgevat, en in plaats van de zaak te doorgronden, had hij op advocatenwijze een lang pleidooi geschreven, over het gezag der meesters en de onderdanigheid der dienstboden en het besluit van dat meesterstuk was: Dat Nicolette geduldiger en kloekmoediger moest zijn.
Dat was een harde slag voor haar.
‘Ben ik niet gelaten en bedaard? ben ik niet kloekmoedig?’ vroeg zij zich zelve af. ‘Buig ik het hoofd niet voor den blik van mevrouw, gelijk de negerslaaf voor de geeselroede. Verdraag ik niet de onaangenaamheden van mijnen toestand, als de martelares hare folteringen? En toch moet ik voort, altoos voort, tot dat ik onder het lijden bezwijk.’
Op zekeren namiddag kwam Carolien op de kinderkamer. Mevrouw was uit, mijnheer Rostan ook; en mijnheer van Zirik had men in geen twee dagen gezien.
‘Jufvrouw Zevenster, hebt gij 't ongeluk gehoord?’ vroeg Carolien.
‘Welk ongeluk?’ antwoordde Nicolette.
‘Laat de meisjes wat in den tuin wandelen; ik zal 't u vertellen,’ sprak de kamenier op geheimzinnigen toon, ‘'t is verschrikkelijk.’
‘Ik durf mijne leerlingen niet uit het oog verliezen,’ sprak de gouvernante. ‘Laat ons te zamen
| |
| |
naar den tuin gaan, gij met uw breiwerk en ik met dit kraagje voor mevrouw.’
‘Het is niet noodig, dat de keukenmeid ons door het venster in vertrouwelijk gesprek zie,’ zei de kamenier. ‘Kom hier achter de seringen, jufvrouw Zevenster.’
‘Zoo als ik zeide, het is een verschrikkelijk ongeluk,’ zoo ving Carolien het gesprek aan. ‘De baron van Tilbury is door die schoone amazone, die gij kent, zoo goed als vermoord.’
Nicolette's oogen begonnen te schemeren. Zij hoorde niet meer; en ware zij elders dan in de open lucht geweest, zij ware in bezwijming gevallen. Zij was echter spoedig in staat om naar de verdere mededeeling van Carolien te luisteren.
‘En is het te verwonderen?’ hernam de kamenier, ‘sedert hare terugkomst van de kostschool heeft de schoone jonkvrouw zich onafgebroken tegen de walgelijke vervolgingen van den ouden boef moeten stellen. Nu was hij, zonder dat iemand kon vermoeden op welke wijze, bij nacht in hare slaapkamer gedrongen. Opgeschrikt in den eersten slaap, en nog half in bedwelming, heeft zij hem bij de keel gevat, op den grond geworpen, onder hare voeten getrapt, en eerst toen zij hem als een stervende hoorde reutelen, is zij weggevlucht. Weet gij, wat men nu doen moest, jufvrouw Zevenster? men moest die jonkvrouw eene lauwerkroon schenken, als eene heldin; want zij heeft al de slachtoffers van den wellusteling gewroken.’
Ongelukkige Gabrielle!’ sprak Nicolette met bevende lippen. Wat is het rampzalig vader- en moederloos te zijn! Men zal haar aanhouden en vonnissen.’
‘Waarachtig niet!’ zei Carolien: ‘indien zoo iets in
| |
| |
eene achterbuurt geschiedde, dat ware iets anders. De baron is tot bewustzijn gekomen, en heeft met bijna stervenden mond gezegd, dat er niets van mocht uitkomen. De eer der familie moest gered worden, en voor de jonkvrouw zou hij zorgen. Er is een notaris geroepen, maar geene politie.’
Dit veranderde de zaak in de oogen van Nicolette. De baron was een rijke wellusteling, die overal onheil stichte, waar hij den voet zette. ‘In deze verschrikkelijke gebeurtenis herken ik Gabrielle,’ sprak de gouvernante. ‘Zij was oploopend en vol moed, ter verdediging van een grondbeginsel, laat staan ter verdediging van hare eer; daarvoor is zij in staat het uiterste te wagen. Maar bij groote gebreken bezit zij groote deugden. Wat is zij edelmoedig en goed! Maar hoe komt gij aan die bijzonderheden, jufvrouw Carolien?’
‘Ge weet immers, dat ik met Maurits, den huisbestuurder van den baron, geëngageerd ben. Maurits heeft mij dat alles toevertrouwd op een eeuwig zwijgen.’
‘Maurits!’ herhaalde Nicolette met een zucht. Zij dacht aan Maurits van Eylar.
‘Wanneer de baron op het kerkhof ligt, zit mevrouw van Zirik zonder kamenier. Maurits staat in van Tilbury's testament - en dan gaat ons huwelijk door.’
‘Wat is die Carolien een zonderling schepsel!’ dacht Nicolette; ‘zij praat alles dooreen; van moord, dood en huwelijk; juist alsof dat allemaal dingen waren zonder beteekenis.’
‘Weet gij niets van Gabrielle?’ sprak zij. ‘Waar mag zij zich verscholen hebben, de ongelukkige! Ach! ware zij, in plaats van schoon en bekoorlijk, leelijk en gebrekkelijk geweest, die ramp ware haar niet overkomen!’
| |
| |
‘De jonkvrouw is ergens in een huis in de X straat verborgen. Het nummer heb ik vergeten: ik zal het aan Maurits vragen. Ik zal hem van avond bij den coiffeur van mevrouw van Zirik ontmoeten.’
‘Zoodra ik het adres heb, vraag ik verlof aan mevrouw om eenige boodschappen te doen. Ik heb hier nog geen vrij oogenblik gehad. Wanneer ik uitga, dan is het met mijne leerlingen. Ik moet haar zien, ik moet haar troosten, die ongelukkige Gabrielle! Ach! jufvrouw Carolien, wist gij hoe die ramp mij treft!’
Nicolette was onder de leesles, die op hare samenspraak met de kamenier volgde, zeer verstrooid. Nu dacht zij, dat het verhaal van het meisje wel overdreven kon zijn. De kamenier had haar immers op den dag harer aankomst bij van Zirik wijs gemaakt, dat Mientje zich met soldaten ophield, en toen zij de bonne van nader bij leerde kennen, was het een meisje dat zekere opvoeding had genoten, die haar ver boven zulk een vermoeden verhief: Carolien kon nu ook de dingen door een vergrootglas beschouwd, en alles op hare manier uitgelegd hebben.
Des avonds bracht Carolien haar inderdaad het adres, en ook de tijding, dat de baron den nacht niet zou doorleven. Het huis waar de jonkvrouw zich verscholen hield, was nummer VII.
‘Om het even waar zij zich bevindt, ik zal haar toch opzoeken,’ zei Nicolette, die niets raadpleegde dan haar goed, vrienschappelijk hart.
‘Indien zij vertrouwen in u stelt,’ zei Carolien, ‘kunt gij die jonkvrouw eene groote dienst bewijzen. Maurits heeft mij gezegd, dat jonkvrouw Gabrielle gerust zich overal mag vertoonen. Op zeker gerucht heeft de geheime politie inlichtingen bij den baron genomen;
| |
| |
en men heeft de gerechtsdienaars met een getuigschrift, onderteekend door twee geneesheeren, gepaaid. Hierin werd bevestigd, dat de baron voortdurend lijdende bleef, door de gevolgen eener geraaktheid, die tot een noodlottig einde moest leiden in eenen zoo hoogen ouderdom, en daardoor is de jonkvrouw gered.
Nicolette viel den volgenden nacht eerst in sluimering, toen de dageraad zijn eerste licht door haar raam schoot; zij werd beklemd door phantastieke droomen. Nu eens vloog Gabrielle haar als amazone met den zwierigen vederbos op het hoofd voorbij; dan zag zij haar met eene bloedige kroon omkranst tegen den ouden Tilbury worstelen. Dan weer moest zij, de arme vondeling voortvluchten, voor eene euveldaad, waaraan anderen zich hadden schuldig gemaakt - en eindelijk ontwaakte zij met een gil.
Arme gevoelige maagd! wat had zij bitter geleden! Haar nachtgewaad was doorzweet, hare armen schenen verlamd; en zij had dorst. De vernederingen, die zij bij van Zirik had ondergaan; de meening, dat zij verlaten was van hare pleegvaders en het natuurlijk lijden dat uit de opoffering, die zij haar hart had opgelegd, door de hand van Maurits van Eylar af te wijzen, die opeenstapeling van zedelijk lijden had hare lichaamskracht ondermijnd. Zij had de koorts.
Door inspanning van krachten en op de bedsponde geleund, strompelde zij tot aan de waschtafel, en toen werd zij huiverig koud. Weêr zonk zij neder op de sponde en dook haar lijdend hoofd in de peluw. Hoe diep gevoelde zij weêr hare eenzaamheid, hare verlatenheid! ‘Moeder! moeder!’ kreet zij, en verloor haar bewijstzijn.
Toen Carolien met de thee kwam, vond zij de gou- | |
| |
vernante nog te bed, en de jonge juffers lagen te slapen.
‘Zijt gij onpasselijk, jufvrouw Zevenster?’ vroeg de kamenier.
‘Ik ben zeer ziek,’ antwoordde Nicolette.
‘Hier is een brief voor u,’ zei Carolien: ‘hij komt uit Amsterdam.’
‘Van Bettemie,’ sprak de kranke. ‘Ik wist wel, dat die zou antwoorden.’ Hare bevende vingers verscheurden den omslag, maar toen zij meende te lezen, begonnen de letters op het papier te dansen.
‘Mevrouw heeft nog niet gescheld,’ hernam de kamenier, ik zal de meisjes aankleeden. ‘Elisabeth! Louise!’ riep zij; en zeer behendig bracht zij het morgen-toilet der kinderen in orde; schonk thee, verzorgde de lijdende gouvernante, en deed de meisjes beloven zich stil te houden.
De eenige voldoening, die de vondeling bij van Zirik genoten had, was, dat zij bemind werd door hare leerlingen, en dat de twee meisjes ijverig hare lessen volgden.
‘Wilt gij nog thee hebben, jufvrouw Zevenster?’ vroeg Elisabeth; ‘of een beschuitje?’ voegde de kleine Louise er bij. ‘Wij zullen de les wel afschrijven zonder hulp, en u oppassen ook, niet waar, Elisabeth?’ Ja, de de liefde der twee kinderen beurde haar op en schonk haar moed.
Mevrouw bleef, daar zij eerst laat in den nacht was te huis gekomen, lang op hare slaapkamer, en daardoor bemerkte zij niet, dat de meisjes, in plaats van te wandelen, op hare kamer bleven. Nicolette kon uitrusten, en tegen den middag was hare koorts geweken. Zij las den brief der jonkvrouw van Doertoghe.
| |
| |
‘Goede Nicolette,’ schreef Bettemie onder andere, ‘ga naar Gabrielle, bij den baron van Tilbury. Sedert acht dagen wacht ik vruchteloos op een brief van haar, die mij ophelderingen moet geven in eene belangrijke zaak. Ik verlaat mij op u.’
Verder schreef zij over Maurits van Eylar, over Maurits, die haar altoos even lief had; en zij sloot haren brief met de bemoedigende verzekering, dat er voor hare Nicolette nog veel geluk te wachten was.
Maurits! hoe levendig sprak de naam tot de ziel der arme vondeling! Voor haar bezat die naam de kracht van eenen talisman, die haar beveiligen moest tegen alle kwaad, tegen alle verzoeking. Zonder hare liefde voor Maurits ware zij een zwak schepsel geweest - en met die liefde in het hart was zij eene heldin.
Den volgenden nacht genoot de pleegdochter van den heer van Zirik eene weldadige rust; maar 's morgens overviel haar eene huivering, opgevolgd door zware hoofdpijn en eene dorstige warmte.
Langer kon Carolien voor mevrouw van Zirik niet verbergen, dat de gouvernante onpasselijk was; doch zij voegde er bij, dat zij bereid was voor juffer Zevenster te zorgen, als voor eene eigen' zuster.
‘Gij meent dus dat ik dat schepsel, dat volgens uwe bekentenis door eene besmettelijke ziekte is aangedaan, hier in huis zal houden!’ viel mevrouw uit.
‘Eene besmettelijke ziekte!’ hernam Carolien, ‘dat heb ik niet gezegd, Mevrouw.’
‘Indien zij ziek is, moet zij naar het gasthuis,’ antwoordde de meesteres, die verheugd was, omdat zij, zonder ergwaan aan haren echtgenoot te geven, de gouvernante kon verwijderen, tegen wie zij uit minne nijd eenen onbedwingbaren haat had opgevat. ‘Daaren- | |
| |
boven, Carolien,’ zoo ging zij voort, ‘dat meisje heeft er zich nooit op toegelegd, om mijne sympathie te verdienen. Zij houdt het met de heeren.’
‘Indien er ooit een kuisch en eerlijk meisje in uw huis geweest is, dan is het wel juffer Zevenster,’ zei Carolien wrevelig, want de jaloezij over mijnheer Rostan begon haar te verdrieten.
‘Eerst was het mij, toen Mientje, die zij verdacht, en nu is het op juffer Zevenster gevallen,’ dacht zij. Indien Nicolette vertrekt, vertrek ik ook; dan ben ik in eens van mevrouw en van den lastigen gouverneur ontslagen.
‘Ga, Carolien,’ hernam mevrouw van Zirik, ‘zeg aan den koetsier, dat hij een huurrijtuig bestelle, om de gouvernante naar het gasthuis te brengen, en zeg aan juffer Zevenster, dat zij zich dadelijk gereed make om te vertrekken.
Een half uur later stapte dc kranke vondeling in de vigilante. Na zich beraden te hebben, had zij haar koffer doen opladen, om voortaan van de onmenschelijke behandeling van mevrouw van Zirik ontslagen te zijn, maar hoewel het rijtuig besteld was, om haar naar het gasthuis te voeren, sprak zij bij het instappen tot den koetsier:
‘Naar de X straat nummer VII.’ Voordat zij het kranke hoofd op de peluw van het hospitaal te rusten legde, wilde zij Gabrielle troosten, en de boodschap volbrengen van de dierbare Bettemie.
De vigilante hield stil, volgens opgegeven adres, en de zieke vondeling stapte langzaam, nadat de koetsier gebeld had, eenen langen smallen gang binnen, zonder dat men behoefde open te doen, want de deur stond even aan. Eene zwaarlijvige dame, met roode
| |
| |
opgezwollen wangen kwam haar vriendelijk te gemoet, en vroeg:
‘Is de juffer eene nieuwe pensionnaire?’
‘Verschoon mij, mevrouw, ik kom hier een bezoek afleggen bij eene vriendin. Ik ben gouvernante bij den heer van Zirik geweest en nu ongesteld geworden, ga ik van hier naar het gasthuis.’
‘Zulk eene lieve jufvrouw, naar het gasthuis,’ zei de dame op théatralen, toon: ‘Is dat volstrekt noodig?’
‘Ik heb noch ouders, noch vrienden; en buiten jonkvrouw Gabrielle is er niemand, in den Haag, die ik ken.’
‘Waart gij gisteren gekomen, lieve jufvrouw, dan had zij u onmogelijk kunnen ontvangen; doch dezen morgen zijn alle bezwaren uit den weg geruimd. Zij blijft hier als pensionnaire, en indien het u aangenaam is, eenige dagen bij haar te logeeren....’
‘Maar ik ben ongesteld mevrouw, en gij zoudt u en jonkvrouw Gabrielle daardoor grooten last aandoen.’
In 't geheel niet,’ zei de dame, ‘ik zal u een lief kamertje geven, naast de kamer van uwe vriendin.’
De dame bracht Nicolette in eene achterkamer, op de tweede verdieping, met een nummer op de deur, even als in hôtels.
‘Wie moet ik aanmelden?’ vroeg zij.
‘Jufvrouw Zevenster,’ antwoordde de zieke.
Nauwelijks had Gabrielle dien naain gehoord, of zij snelde vooruit, en ving de vriendin met geestdrift in hare armen op; doch dadelijk stiet zij het kranke meisje weer van zich af.
‘Ik ben niet waardig u aan te raken,’ riep zij,
| |
| |
ik ben een bezoedeld wezen, eene ellendige verworpeling.’
Nicolette dacht dat de schoone Gabrielle, die daar voor haar stond, in een wit luchtig neteldoeksch gewaad met rozen in de glinsterend zwarte haren en diamanten aan de blanke vingers, op het ongeval dat haren voogd was overkomen, doelde.
‘Verheug u, Gabrielle,’ sprak zij, ‘ik weet, dat gij van alle vervolging ontslagen zijt. Hij was een monster; hij was....’
‘O, mijn God!’ zuchtte de kranke, en zij zonk in onmacht aan de voeten der schoone jonkvrouw.’
‘Hulp! water!’ riep Gabrielle, die meende dat de dikke dame achter de deur stond te luisteren. Maar de hospita was intusschen naar beneden gegaan, om den koetsier te betalen en het koffertje van het zieke meisje naar boven te doen dragen. Nicolette was hare gevangene.
Gedurende tien dagen bleef de vondeling aan het ziekbed gekluisterd, tusschen leven en dood, en als eene lieve zuster bleef Gabrielle, de edelgeboren jonkvrouw de Rattines, hare vriendin bewaken. Buiten den dokter liet zij niemand de kamer der lijderes betreden, en als zij zich eenige oogenblikken moest verwijderen, draaide zij de deur op het nachtslot.
Het ontwaken van Nicolette uit de doodelijke sluimering was pijnlijk om aan te zien.
‘Waar ben ik?’ vroeg zij, ‘vanwaar kwam het rumoer, dat ik in den slaap heb gehoord? Muziek en zang, gevloek en getier!’
Gabrielle zag de lijderes medelijdend aan.
‘Kent gij mij niet, Nicolette?’ vroeg zij.
Het hooren van haren naam en de klank van die
| |
| |
zoete stem verwekten eenen weldadigen indruk. De kranke sloot de oogen, om haar geheugen te verlevendigen.
‘Ik ben hier gekomen, om Gabrielle de boodschap van Bettemie te doen,’ sprak zij in zich zelve.
‘Nicolette!’ riep de pupil des barons van Tilbury, verheugd over de beterschap in den toestand der vondeling. ‘Nicolette, ik heb gemeend, dat gij hier zoudt sterven,’ en op het woordje hier lag een zoo scherpe klemtoon, dat zulks der lijderes niet ontging.
Nicolette droogde haar zweet af, en liet hare blikken door de kamer dwalen, maar de weinige woorden, die zij gesproken had, waren, hoe gering de inspanning van haren geest geweest ware, te veel voor haar uitgeput lichaamsgestel. Weer liet zij het hoofd op de peluw zinken, om te rusten en te lijden.
Nog eene volle week gaf Gabrielle op al de vragen harer schoolvriendin een ontwijkend antwoord, maar toen werden de harten geopend, de geheimen ontsluierd, want Nicolette had krachten genoeg gevonden, om het huis te kunnen verlaten, waarin zij zoo onvoorzichtig den voet had gezet.
‘Hoe gelukkig is het, dat ik geld heb, om de onkosten te betalen, die men hier voor mij gemaakt heeft,’ zeide zij.’
‘Geld,’ zei Gabrielle verwonderd: ‘is dat geld in uw koffer?’
‘Neen, hier,’ antwoordde de vondeling onder hare borst wijzende, ‘er kwamen bij van Zirik zulke zonderlinge lieden in huis, dat ik het niet in mijne kist durfde vertrouwen.’
‘O! hoe gelukkig,’ merkte Gabrielle aan, want hier was het niet veilig.’
| |
| |
‘Gij schertst, lieve Gabrielle,’ zei Nicolette.
‘Weet ge dan niet waar gij zijt, Nicolette?’
‘Bij u!’ riep de vondeling, en zij sloeg de armen om den hals harer vriendin. ‘Bij u, die mij dag en nacht bewaakt hebt; die mij het leven hebt gered.’
‘Goede Nicolette,’ hernam Gabrielle, ‘beantwoord rechtstreeks mijne vraag. Weet gij niet in welk een huis gij hier zijt?’
De vondeling bemerkte eene plotselinge verandering in de wezenstrekken der rampzalige jonkvrouw. Zij gevoelde, dat er onder die eenvoudige vraag: ‘Weet gij niet waar gij zijt?’ iets lag, dat haar bezwaarde.
‘Ik had van de kamenier van mevrouw van Zirik vernomen, dat gij in Xstraat, nummer VII woondet;’ antwoordde zij: ‘en daar Bettemie mij in een' brief verzocht had, u op te zoeken, om u te zeggen, dat zij op de gevraagde inlichtingen wachtte, wilde ik u die boodschap doen, eer ik naar het gasthuis ging. Het overige is u bekend.’
‘Inlichtingen! Bettemie en brievenschrijven,’ antwoordde Gabrielle, zich bedenkende, als herinnerde, zij zich niet meer, dat er ooit eene Bettemie was geweest, die haar brieven schreef. ‘Dat alles ligt verre achter mij, Nicolette, ik behoor tot eene andere wereld.’
De vondeling huiverde. Het scheen haar toe, dat er in de oogen, in de gelaatstrekken, en vooral in de woorden der schoone jonkvrouw iets lag, dat naar krankzinnigheid zweemde.
Gabrielle hernam:
‘Hebt gij nooit in Fransche romans de nachtfeesten
| |
| |
beschreven gezien, waarin vreugdedronken vrouwen gulzig den wellustkelk ledigen, op wiens bodem de dood schuilt?’
‘Ik begrijp u niet, Gabrielle,’ antwoordde Nicolette; ‘ik heb nooit zulk een boek in handen genomen!’
‘Reine bloeme des Hemels!’ riep Gabrielle in geestdrift en uitgelaten, alsof zij waarlijk waanzinnig ware. ‘Reine bloeme des Hemels! wier maagdelijke ziel zelfs niet besmet is, door de indrukken van wulpsch geschrijf; ik ben onwaardig den zoom van uw kleed te kussen,’ en de smart der verdwaalde gaf zich lucht in tranen.
Die tranen bekoelden het hartstochtelijk gemoed der ongelukkige.
‘Nicolette, hoe raakt gij hier uit?’ vroeg zij: ‘hebt gij niet gezegd, dat gij geld bezit. Wij zullen beproeven u vrij te koopen.’
‘Wij zijn hier in geene gevangenis, hoop ik,’ antwoordde de vondeling.
‘Ondervraag mij niet,’ sprak Gabrielle, ‘al wat ik verlang, is, dat uw verblijf in dit huis u voorkome als een droom.’
De komst der huisdame brak het gesprek af.
‘Madame Mont-Athos, maak de rekening der jufvrouw,’ sprak Gabrielle op gebiedenden toon, tot het wanschepsel, dat onwaardig was een vrouwennaam te dragen: ‘maak de rekening en bezorg de voorwerpen, die zij hier heeft ingebracht.’
‘Wie hebt gij hier te gebieden?’ antwoordde de dikke vrouw. ‘Bemoei u met uwe eigene zaken!’
‘Wees zoo goed mij te zeggen, wat ik schuldig ben,’ zei Nicolette; ‘ik ben geheel hersteld,
| |
| |
en in staat om naar den heer van Zirik terug te keeren.’
‘Alsof de heer van Zirik iemand in huis zou nemen, die uit nummer VII in de X straat komt!’ schaterlachte de Mont-Athos. ‘Indien gij gezond zijt, meisje, zal ik u uwe schuld laten verdienen.’
Bij het hooren dezer woorden kregen de oogen van Gabrielle eene uitdrukking zoo vervaarlijk, dat zij de gevreesde meesteres schenen te verschrikken. Brommend sloop zij de kamer uit.
Des nachts hield men in eene der benedenzalen weer luidruchtig feest. Weer werd er gedanst en gezongen, gedronken en gejubeld, en in het koorgezang onderscheidde Nicolette duidelijk de melodieuse stem van Gabrielle.
‘Is Gabrielle een dubbel mensch?’ vroeg Nicolette zich zelve af. ‘Dezen avond was zij het evenbeeld der boetvaardige zondares onder het kruis; en nauwelijks is de nacht verschenen, of zij is weer die gevallen engel, die de zwakke zielen met zich in den afgrond sleept. Arme Gabrielle! ongelukkig kind! die, even als ik, aan vreemde borsten hebt gezogen; wat zijt gij te beklagen! Ook gij hebt geene moeder gekend!’
Bij het einde dezer alleenspraak vouwde de vondeling de handen; zij bad voor hare vriendin, en vol betrouwen op de Voorzienigheid viel zij in eenen gerusten slaap.
‘Nicolette,’ fluisterde iemand in het midden van den nacht, de slapende toe: ‘Nicolette, ik breng u goede tijding. Morgen zijt gij verlost!’
| |
| |
‘Hebt gij haar kunnen overhalen, Gabrielle?’ vroeg de vondeling.
‘Overhalen! laat zulk een schepsel zich overhalen?’ Slaakt de satan zijne prooi;’ en nog zachter fluisterde zij: ‘Ik heb de Mont-Athos verraden!’
|
|