| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Na hare samenspraak met Maurits had de jonkvrouw van Doertoghe Hardestein verlaten, om huiswaarts te keeren, en de liefdetaak op zich te nemen, die zij uit medelijden voor Nicolette, uit vriendschap voor Maurits op zich had genomen. Bettemie bewonderde den jonker om zijne standvastigheid: zij beminde Nicolette om hare reinheid van ziel, om de zachtmoedigheid en de belangeloosheid, die uitblonken in al hare handelingen. Maar die zij het meest bewonderde, was madame-mère, de moeder van Maurits, die door de dames van Hardestein zoo weinig werd gewaardeerd. Zij gevoelde voor die edele vrouw den eerbied, dien men verschuldigd is aan hen, die zich op eene grootmoedige wijze boven de maatschappelijke vooroordeelen verheffen, om menschenwaarde te doen tronen boven rang en goud.
Hoe vaak faalt de moederliefde, de edelste liefde der aarde, in hare beslissingen! Hoe dikwijls offert de moeder het geluk van haar kind aan den rijkdom, die wellicht door onrechtvaardigheid is verworven! Hoe dikwijls onderdrukt de moeder het reinste gevoel van haar hart, om voor hare dochter door een trotsch
| |
| |
huwelijk titels opeen te stapelen en haren naam op eenen geslachtsboom te laten inschrijven, die ontheiligd is door menschenbloed. Wat was zij edel in de oogen der jonkvrouw, die madame-mère zonder stamboom in wier aderen Javaansch en Europeesch bloed vloeide. ‘O!’ riep zij uit, ‘wat heeft die vrouw met koper[kl]eurig gelaat eene blanke ziel! Wat zou ik mij gelukkig achten, indien ik in mij een enkel punt van gelijkenis met haar aantrof!’
Tengevolge van hare afspraak met Maurits stond Bettemie, den morgen na hare aankomst te Amsterdam, vroeg op. Zij trok een eenvoudig donkerkleurig kleed aan, nam een hoed, die eenige modes ten achteren was, trachtte zooveel mogelijk haren opschik een burgerlijk voorkomen te geven, en zoo ging zij met een kleinen cabas aan den arm, waarin de afgewerkte stof voor een paar pantoffels stak, straat uit straat in, naar de achterbuurt, waar Nicolette's pleegmoeder woonde, die met eenen schoenlapper getrouwd was.
Bettemie, die in Amsterdam nooit te voet op straat was geweest, trok onbeschroomd den schoenlapperskelder binnen, en zich tot de vrouw wendende, die bezig was met oude schoenen op nieuw te boorden, sprak zij:
‘Vrouw Ruffel, zou de baas een paar pantoffels voor mij willen maken!’ en zij haalde de lapjes keurig tappisserie-werk uit haar cabas.
‘Een paar pantoffels maken!’ herhaalde Mie Lammertsz, die thans vrouw Ruffel heette. ‘Is 't wel om de pantoffels dat de jufvrouw hier gekomen is? Mij dunkt, dat gij er niet uitziet, om pantoffels te dragen door baas Ruffel gemaakt!’
| |
| |
Vrouw Ruffel nam haren bril af, om de jonkvrouw te bekijken.
‘Zij is 't niet,’ sprak zij, na de monstering, als tot zich zelve. ‘Wel heeft zij hare helder blauwe oogen, haar zacht blond haar en hare blanke tint; maar de uitdrukking van haar wezen moet anders zijn.’
‘Dat is wonderbaar’ dacht Bettemie, ‘die vrouw begint zelve er van te spreken.’
‘Waarom bekijkt gij mij zóó?’ sprak de jonkvrouw ‘kent gij mij misschien, vrouw Ruffel?’
Mie Lammertsz schudde het hoofd.
‘Neen,’ sprak zij langzaam, ‘maar ik moet het als iets zonderlings beschouwen, dat eene jonge dame als gij, met die fijngewerkte muiltjes bij baas Ruffel komt, om ze te laten bederven. Voor dergelijk werk is de man niet in de wieg gelegd.’
‘Ik vroeg of ge mij kendet,’ antwoordde Bettemie, ‘omdat gij daar van eene gelijkenis spraakt, met iemand, die gij uit de oogen schijnt verloren te hebben.’
‘Dat 's waar ook,’ zei Mie Lammertsz: ‘gij hebt iets van ons Klaasje, van Klaasje Zevenster.’
‘Ik ben hier inderdaad met de pantoffels gekomen, om te hooren of gij weet waar dat lieve meisje beland is,’ sprak de jonkvrouw. ‘Bij Mevrouw Zilverman, waar ik haar heb leeren kennen, is zij niet meer.’
‘Ik weet er ook niet van,’ antwoordde Mie Lammertsz; ‘maar ik geef er niet om: zij zal toch hetzelfde lieftallige Klaasje niet meer gelijken, dat mij zoo gaarne zag. Alles moet bij haar veranderd zijn: men heeft zelfs haren naam verwisseld, want voor twee jaar reeds heeft zij mij nog een nieuwjaarsbrief geschreven, en zij teekende ‘Nicolette.’
‘Wat den naam betreft, die is op de kostschool ver- | |
| |
anderd, omdat men daar bijna altijd Fransch spreekt, en “Nicolette” in 't Fransch is “Klaasje” te zeggen. Veel veranderd zal ze wel niet zijn, doch ware zij nu wat trotsch geworden; zij behoort toch, meen ik, tot eenen hoogen stam.’
‘Neen,’ zei Mie Lammertsz, met die gerektheid, waarmede zij gewoonlijk dat woord uitsprak: ‘Neen, dat weet ik beter.’
Bettemie's hart klopte van blijdschap.
‘Daar is het eerste spoor gevonden,’ dacht zij.
Nu kwam er eene groenvrouw binnen, om een paar kinderschoenen af te halen, waarop de baas achterlappen had gezet; en daardoor werd het gesprek afgebroken, want vrouw Ruffel had de gewoonte, zeide zij, zelve het geld te ontvangen. Haar man was een liefhebber van genever, en wat hij in handen kreeg, verteerde hij in de kroegen, en dan bleef het werk liggen.
Na de groenvrouw kwam er een voerman in den kelder, om nagels in de schoenen te laten slaan, die hij nog aan de voeten had. De man zette zich op eenen ledigstaanden driestal, en begon zonder omslag, in de tegenwoordigheid van het gezelschap zijn schoeisel te ontknoopen: iets wat de jonkvrouw van Doertoghe nog al zonderling moest vinden.
Bettemie dacht, dat een langer vertoeven in den kelder achterdocht bij Mie Lammertsz moest verwekken: zij wilde daarom haar eerste bezoek afbreken.
‘Het spijt mij, vrouw Ruffel,’ sprak zij, ‘dat de baas zich met dit werk niet kan belasten; want ik heb u in uwe bezigheid gestoord,’ en een' splinternieuwen gulden op de tafel leggende, vervolgde zij:
‘Dit zal u schadeloos stellen voor den verloren tijd.’
| |
| |
‘Dat is te veel, lieve jufvrouw, veel te veel,’ zei Mie; maar terwijl zij dat zeide, stak zij toch den gulden in den zak.
Het was te vergeefs, dat de jonkvrouw voorzorgen wilde nemen, om de achterdocht van vrouw Ruffel te beperken. Mie Lammertsz was eene vrouw van ondervinding. Zij had in hare jeugd zoo menig aardig avontuur bijgewoond: menig geheim helpen omsluieren en weder ontsluieren; en zelfs in gevorderden leeftijd hield zij zich met zaken van anderen bezig, die geld opbrachten.
De verschijning der jonkvrouw in den schoenlapperskelder wekte hare achterdocht.
‘Mejufvrouw,’ fluisterde zij zoo zacht, dat noch baas Ruffel, noch de voerman het hooren kon: mejufvrouw, gij zijt hier noch om de pantoffels, noch om Klaasje Zevenster gekomen; anders hadt gij mij dien gulden niet gegeven.’
‘Ik ben hier om Klaasje gekomen.
‘En hebt gij belang bij de zaak, lieve jufvrouw?’
‘Een groot belang, en kon ik tot den gewenschten uitslag komen, dat is te zeggen, tot de ontdekking van het geheim, waarnaar ik zoek, dan zou het op eenige goudstukken niet aankomen.’
‘Goudstukken!’ herhaalde Mie inwendig: ‘Goudstukken!’
‘Wij zijn hier nooit vrij,’ antwoordde vrouw Ruffel. ‘Mijn man is wel wat hardhoorend, maar er komen gedurig menschen. Gelijk gij ziet, hebben wij geen ander vertrek dan dit; Ruffel moet hier werken; wij moeten er koken en slapen; en zij wees op de nette bedstede, die met pas gestreken gordijnen behangen, en met eene witte sprei overdekt was, en op de haardstede, waartegen
| |
| |
een aantal voorwerpen, onder andere eene blaaspijp, eene schop en eene vuurtang hingen te blinken; want Mie Lammertsz was eene zindelijke vrouw.
‘Waar woont de jufvrouw?’
‘Niet ver van hier, op de Heerengracht,’ antwoordde Bettemie, die den wenk begreep. ‘Wilt gij mij komen bezoeken, om over de zaak te spreken, dat zal mij aangenaam zijn,’ en om het zoo spoedig mogelijk door te zetten, voegde zij er bij: ‘Ik moet u doen opmerken, vrouw Ruffel, dat het heden een geschikte dag is voor mij, om mij daarmede bezig te houden. Ik heb niet altijd zooveel vrijheid als thans. Wanneer zoudt gij kunnen komen?’
‘Wel, als Ruffel nu zelf eens de aardappelen op het vuur zette, kon ik binnen een half uurtje wel bij u op de Heerengracht zijn.’
‘Hier is het adres,’ zei Bettemie, en zij gaf Mie haar kaartje: ‘Jonkvrouw van Doertoghe, bij den heer van Bassen.’
‘Nu moet ik nog zeggen,’ vervolgde de jonkvrouw, ‘dat het bij ons een groot huis is, waarin verscheiden' dienstboden zijn, en die behoeven de reden van uw bezoek niet te weten. Gij vraagt bij het binnenkomen naar den heer van Bassen, en men zal u antwoorden, dat mijnheer niemand kan ontvangen, dat hij onpasselijk is, en dan vraagt gij naar jonkvrouw van Doertoghe.’
Verblijd door de gelukkige wending, die de zaak nam, keerde Bettemie langs de minst bezochte straten huiswaarts. In een oogenblik was haar toilet veranderd, en toen zond zij hare kamenier om boodschappen uit, en wel langs den kant waar de ouders van het meisje woonden, zoodat zij zeker was eene heele poos van haar ontslagen te zijn.
| |
| |
Voor de overige dienstboden behoefde Bettemie zich niet in acht te nemen. De twee livreiknechts waren twee mannen van zekeren leeftijd, en de andere meiden ook. Het waren nog van die meiden van den ouden stempel, die nooit aan de deur luisterden en het spreekwoord: wiens brood men eet, wiens woord men spreekt, tot waarheid maakten. De heer van Bassen had het dienstpersoneel uit den tijd van mevrouw van Bassen behouden. De man was niet voor veranderingen.
Bettemie 's hart klopte op nieuw, toen zij door het spionnetje zag, dat Mie Ruffel er aankwam. Ja, zij verschrikte bij de gedachte, dat die vrouw haar misschien de hoop kwam ontnemen, die zij sinds hare eerste verklaring had gekoesterd. Zij hoorde de schel klingelen, en de poort open en toeslaan. Zachtjes kwam zij tot aan den trap en boog zich over de leuning.
‘Kan ik den heer van Bassen spreken?’ vroeg Mie Lammertsz met luider stem.
‘Mijnheer is onpasselijk,’ antwoordde de knecht.
‘Dat spijt mij,’ antwoordde Mie. ‘En de jonkvrouw van Doertoghe, is die ook te spreken? zeg haar dan, dat vrouw Ruffel hier is.’
‘Dat kan ik niet verzekeren,’ zei de goedaardige Gerrit. ‘De kamenier is uitgegaan. Ik zal het aan Saartje vragen.’
Bettemie keerde stil terug naar de bibliotheek, eene schoone kamer, die de heer van Bassen geheel naar den smaak der jonkvrouw had laten stoffeeren. Men gaf die kamer den naam van bibliotheek, omdat de wanden met boekenrijen waren bekleed. Dáár sleet Bettemie het grootste gedeelte van haren tijd, en ontving zij de vriendinnen met wie zij vertrouwelijk verkeer had.
| |
| |
‘Jonkvrouw Bettemie,’ riep Saartje uit de openstaande deur, ‘daar is eene vrouw Ruffel, die naar mijnheer gevraagd heeft; kan de jonkvrouw haar ontvangen?’
‘Eene vrouw Ruffel!’ herhaalde Bettemie, alsof ze zich bezon. ‘Ha! dat is voor de zaak van Hardestein, laat haar boven komen, Saartje.’
Mie Lammertsz stond verbluft, toen zij in de bibliotheek kwam. Nauwelijks durfde zij de voeten verzetten op dat rijkbebloemde vloerkleed. Hare oogen begonnen te schemeren, toen zij naar den kroonkandelaar van zilver en kristal opkeek, die aan het geschilderde plafond hing, en zij twijfelde, of die schoone jonge dame de jufvrouw wel was, die zoo kort te voren in den kelder van den schoenlapper was geweest.
‘Kom binnen, jufvrouw Ruffel, en neem uw gemak,’ sprak Bettemie, op een' met rood fluweel overtrokken gebeeldhouwden stoel wijzende. ‘Hier mogen wij in vrijheid spreken; niemand zal ons beluisteren.’
Mie Lammertsz had moeite om den draad des gespreks te hervatten, waar zij dien had afgebroken.
Bettemie hielp haar terecht.
‘Ik had u doen opmerken, dat Nicolette waarschijnlijk een kind van hooge geboorte was,’ sprak de jonkvrouw.
‘Nu ben ik er,’ zei de schoenlappersvrouw, ‘en daarop heb ik mijn hoofd geschud. Heb ik geen gelijk, jonkvrouw?’
‘Stellig,’ antwoordde Bettemie.
‘En toen heeft de jonkvrouw gezegd, dat zij belang had in de zaak; dat zij....’
‘U zal beloonen naar de diensten die gij bewijst,’ viel Bettemie in; ‘ik heb zelfs van goudstukken gesproken.’
| |
| |
‘De jonkvrouw moet dan weten, dat zij om alles te begrijpen, eene nog al lange geschiedenis zou moeten hooren, maar ik zal zoo beperkt mogelijk zijn.’
‘Wees daaromtrent zonder bezorgdheid,’ sprak Bettemie, ‘niemand zal ons komen storen, en ik heb tijd om te luisteren.’
‘De jonkvrouw zal nog wel zien, dat ik, in mijn' tijd, niet van de leelijksten geweest ben,’ zoo begon Mie Lammertsz hare geschiedenis. ‘Ik was schoon en lichtzinnig, en daarbij een bedorven kind. Had ik gewild, ik had al vroeg eenen echtgenoot gekregen, naar mijn' stand, doch, werklieden bevielen mij niet. Ik liet mij eerst door studenten en dan door rijke heeren aanspreken. Tweemaal kwam ik in ongeval, en van mijn laatste kind ben ik in het hospitaal bevallen. Dat brave lieden mij daarna met rust lieten, zult gij wel begrijpen, en zóó ben ik in gevorderden leeftijd aan Baas Ruffel gewaaid.
‘Gelijk ik u zeide, beviel ik van mijn tweede kind in het hospitaal, en dat moet Klaasje's pleegvader, Dokter Zevenaar, nog zoo goed weten als ik. Te gelijker tijd lag daar een vreemd meisje, en juist toen ik het gasthuis verliet, beviel die van eene dochter. De meid vroeg mij waar ik woonde; ik gaf haar de straat en het nummer op, en vier dagen later kwam zij mij reeds bezoeken. Die vrouw weende bitter. Zij zeide, dat zij uit België kwam, en met haren verleider naar Holland was gevlucht, om hare schande te verbergen, en dat de man, wien zij alles had geofferd, haar, toen al het geld was verteerd, te Leiden, had verlaten.’
Bettemie voelde een diep medelijden met die arme moeder, doch zij viel de spreekster niet in de rede.
‘Nu zult gij misschien gaan denken, dat ik eene
| |
| |
slechte daad heb begaan,’ zei Mie Lammertsz, ‘en dat heb ik gedaan ook. Maar, als men op het dwaalspoor is, begaat men de eene fout na de andere, en komt eindelijk zoover, dat men het kwade van het goede niet meer kan onderscheiden.
‘Mijne moeder was juist in eene bakerdienst, toen het meisje hier aankwam met haar schaapje van een kind, en mijn vader was naar de fabriek.
De jonge moeder was ziek. Zij had dorst; hare kleederen waren doornat, hare borsten door lijden en ontbering uitgedroogd, en - zij had geen geld.
En wat gaat gij nu aanvangen? vroeg ik.
Ik weet het niet, zeide zij.... mij ergens met mijn kind te sterven zetten. O mijn God! mijn God!
Het kind kreet.
Ik legde het zuigelingetje aan mijne borst, het sliep dadelijk, en terwijl zat de moeder daar te huilen en te snikken.
Bij bakers en zoogminnen verkeeren altijd van die lieden, die voordeel uit het ongeluk van anderen weten te trekken. Mijne moeder had eenen knaap tot hare dienst, die voor een rijksdaalder een kind op iemands deurstoep als vondeling zou willen leggen, en juist terwijl de moeder daar zat te huilen, kwam die knaap bij ons binnen, en vroeg of hij geene boodschap moest verrichten.
Neen, zei ik, ten ware dat dit meisje u haar kind wou laten wegbrengen, en ik wees op de ongelukkige.
Voor eenen rijksdaalder geef ik het aan de deur van mijn moeders zuster af, zei de knaap, die heeft toch het erfdeel van mijn Kareloom ingeslikt. Zij kan wel voor het kind zorgen, tot gij het terughaalt.
Maar die arme moeder bezit geen rijksdaalder, antwoordde ik.
| |
| |
Dat ze mij dan den omslagdoek geve, dien zij om heeft, sprak de jongen.’
Bettemie huiverde.
‘Wat er toen nog gezegd en gedaan is, doet niets ter zake,’ ging Mie Ruffel voort; ‘het kind was weggedragen, en ik legde er de doos aan toe.
‘De jonkvrouw wordt er bleek van,’ sprak zij verder, ‘maar het is eene treurige geschiedenis ook, en nu ik ouder geworden ben, weet ik, dat ik toen sterk heb misdaan.’
‘Die arme moeder!’ zuchtte Bettemie.
‘Armoede leidt tot boosheid,’ zei vrouw Ruffel. ‘Nauwelijks was de jongen de deur uit, of het kranke meisje liep hem na. Gij kunt denken in welken staat; en nu begon het nog meer te regenen. De boodschaplooper had haren omslagdoek medegenomen, en ik zelve huiverde, toen ik dacht hoeveel koude zij moest uitstaan. Er kon omtrent een half uur verloopen zijn, toen de ongelukkige mijne deur weer opendeed. Zij had de koorts. Ik hoorde hare tanden op elkander klapperen, en al hare ledematen beefden. Dat was een ellendige Sint-Niklaas-avond, jonkvrouw!
Wat moest ik aanvangen? Ik verwachtte elk oogenblik mijnen vader, en mijne moeder kon ook wel te huis komen.
Marie, zeide ik, die ongelukkige meid heette Marie, jonkvrouw. Marie, zei ik, kom mee, hier op ons vlieringje, daar ligt een onderbed; ik zal u warm toedekken, en morgen zullen wij uw kind wel terug krijgen.
Zij volgde mij en ging op den stroozak liggen.
Zie zoo, zeide ik, en ik dekte haar met eenige oude kleederen; een oud buisje van vader sloeg ik
| |
| |
dicht om haren hals, en toen haalde ik beneden een kopje van de warme koffie, die ik voor vader ingeschonken had.
Houd u nu stil. Morgen krijgt gij uw kind weder, troostte ik.
Nauwelijks had ik haar weggeborgen, of mijne moeder kwam binnen. Zij was slecht gestemd: zij had het in hare laatste bakerdienst niet getroffen. De mevrouw was een lastig mensch; zij hield geene kraamvisites, en daardoor kreeg de baker geene fooitjes. Daarenboven was moeder zeer verbitterd op mij. Toen ik mijn eerste kind kreeg, was zij zoo onbarmhartig niet. De vader van mijnen eersteling was machtig rijk, en bracht veel geld in ons huis; maar de tweede was een kaal heertje. Schoon gekleed was hij, dat moet ik zeggen, maar 't was een schraalhans van de ergste soort: er was niets van hem te krijgen.
Mie! bromde mijne moeder, (zie, jonkvrouw, het is alsof ik nog hare heesche stem hoor); Mie, bromde zij, wat hebt ge van daag uitgericht? alles ligt overhoop. Hier staat een vuile kom (dat was de kom, waaruit de ongelukkige gedronken had, jonkvrouw); vaders koffie staat van het vuur af, in plaats van die in de warme assche te zetten, en de deur van het vlieringje slaat als een weefgetouw. En meteen vloog zij de trappen op, om de deur te grendelen.
Ge moest weten, hoe ik mijn hart voelde kloppen, jonkvrouw; had moeder de meid ontdekt, zij had mij en de gansche boel op de straat geworpen.
Daarop kwam vader binnen, en een oogenblik daarna nog iemand, docter Zevenaar, dien ik kende, en verbeeld u mijne verwondering, jonkvrouw, toen de docter de doos, met het kind er in, onder zijnen mantel
| |
| |
uithaalde. Mijn angst was onbeschrijfelijk. Ik meende, dat men onderschept had, dat het kind uit ons huisje kwam, en dat nu alles zou uitkomen. Gij kunt denken, welke blijdschap ik gevoelde, toen de hulp-chirurgijn mijne moeder voorstellen begon te doen, om het kind bij ons te houden.
Ik had sedert lang niet aan God, noch aan zijne geboden gedacht, jonkvrouw, maar toen ik zag, hoe de Voorzienigheid het kind bij de moeder terug bracht, gevoelde ik eene christelijke aandoening. Mijn hart steeg ten Hemel. Ware ik alleen geweest, ik ware op de knieën gevallen, om te bidden.
Na eenig talmen troffen moeder en Zevenaar accoord. Ik had het kindje weer aan de borst gelegd, het was warm geworden en het huilde niet, zoo als mijn jongen. Van toen af was het een voorbeeldig kind.
Mijnheer Zevenaar, zei ik, toen hij mijne moeder de rijksdaalders had gegeven, er zal toch wel iets voor mij ook wezen: ik moet het toch voeden en verzorgen.
Dat zullen wij later zien, zeide hij en vertrok.
Dat zal ik u betaald zetten, dacht ik; ik kan u dadelijk van dien kinderlast ontslaan, door de zaak uit te brengen; maar nu gebeurt het niet, hoor!
Er liggen nog een paar versleten hemden op het vlieringje, zei mijne moeder; geef mij het kind, Mie, gij zult ze wel vinden.
Die het geld heeft, kan voor de luiers zorgen, zeide ik, hoewel ik blijde was, dat moeder mij de boodschap opdroeg; want, toen ik nog op de trappen was, hoorde ik reeds het ingehouden geschrei der kranke meid.
Ik boog mij over den stroozak. Zwijg, sprak ik, mijne ouders zijn te huis, en men heeft uw kind terug gebracht. Als gij spreekt, dan zijn wij verloren.
| |
| |
Zij greep het pand van mijnen rok, en ik voelde, dat zij het uit dankbaarheid aan hare lippen bracht.
Hoort gij haar weer tegenpraten, hoorde ik moeder tegen vader zeggen. Ik zou haar, de schoone jufvrouw, het geld in handen moeten geven! Meent zij dat ik gek ben?’
Des anderdaags gingen de oude lui vroeg naar hunne bezigheden: moeder naar de bakerdienst en vader naar de fabriek. Toen hadt gij de vreugd dier arme moeder moeten zien! Zij kuste het wichtje, alsof zij het onder hare zoenen had willen versmachten, en zij verzekerde ook, dat het door de Voorzienigheid in hare armen was teruggevoerd.
‘Nu moet ge maar niet de dwaasheid begaan, het dadelijk terug te nemen, zei ik, dewijl de Voorzienigheid het lieve kind eenen pleegvader heeft beschikt, die er voor zorgen wil. Tracht nu hier of elders een onderkomen te vinden, en Mie zal voor de kleine zorgen, hoewel moeder Lammertsz de duiten opstrijkt.
Wij gebruikten te zamen thee met boterhammen, toen is zij vertrokken, nadat zij het kind gekust en gezegend, en mij beloofd had zoo spoedig mogelijk terug te komen. Zoo heb ik Zevenaar zijne gierigheid betaald.
Een dag of drie later kwam er een politiedienaar bij ons binnen.
Wat hebben wij nu, dacht ik, zou het misschien voor die meid zijn?
Is hier niet voor eenige dagen een jong meisje met een kind binnengekomen? vroeg hij.
Daar weet ik niets van, antwoordde ik.
Gij zijt een van die fijnen, die nergens van weten,
| |
| |
snauwde hij mij toe. Die meid is van landlooperij verdacht. Men heeft haar gisteren zonder kind aan den waterkant gezien, en wij kunnen het spoor niet ontdekken, waar langs zij verdwenen is. Zij staat bij den oppercommissaris als landloopster ingeschreven, en hij, die haar overlevert, zou ons eene groote dienst bewijzen. Daarmede ging de man, die mij zeer onrustig had gemaakt omtrent het lot van het meisje, de deur uit.’
Hier werd de verklaring van Mie Lammertsz door de jonkvrouw van Doertoghe gestoord.
‘Zoodat de arme moeder in het begin der maand December op het politiebureau is ingeschreven,’ merkte zij aan, en ze schreef eene nota in haar zakboekje.
‘Maar de politie heeft slip gevangen, daar sta ik voor in,’ verzekerde Mie Lammertsz.
‘Hoe kunt gij dat weten?’ vroeg Bettemie.
‘Toen de kleine een jaar oud was, kwam de meid terug. Zij was zindelijk, doch armoedig gekleed. Zij vond haar kind blozend en vroolijk. Klaasje was, naar het verlangen der pleegvaders, in 't wit gekleed, en ze kon alleen loopen.
Mijn engeltje! riep Marie, het kind in beide armen vattende, o wat geluk! wat zaligheid!
Moet gij daarom weenen, sprak ik. Heb ik er niet behoorlijk voor gezorgd?
Spreek zoo niet, jufvrouw, antwoordde ze mij. Ik ben bereid mijn laatsten druppel bloed voor u te storten. Zij tastte in den zak van haar verschoten katoenen kleed, en gaf mij een Belgisch stuk van vijf francs.
Ik kan u verzekeren, jonkvrouw van Doertoghe,’ zei Mie Lammertsz, ‘dat ik het geld niet aangenomen zou hebben, indien Zevenaar mij nu en dan maar eene kleinigheid had geschonken. Ik verzorgde Klaasje
| |
| |
als een heerenkind, en toch gaf hij voortdurend alles aan moeder.
En nu heb ik iets voor het kind, zei Marie, toen ik het geld had weggeborgen, en hetgeen zij mij gaf, heb ik behouden, tot Klaasje mij eens komt bezoeken, want vergeten heeft zij mij niet, daar ben ik zeker van.
Hier is 't,’ zei vrouw Ruffel, en zij toonde Bettemie een' rozenkrans van echte koralen, met zilveren schakels en zilveren kruis.
“Ongelukkige vrouw!” kreet Bettemie, in tranen losbarstende. Zij beminde haar kind als eene ware moeder, en toch moest zij het in uwe handen laten! Armoede! wat zijt gij een bitter leed!’ riep de edeldenkende jonkvrouw, terwijl zij den rozenkrans nauwkeurig beschouwde, om er eenig herkenningsteeken aan te zoeken; maar er was niets aan te bemerken, hoewel het de schoonste rozenkrans was, dien zij ooit in handen gehad had.
‘Hebt gij de ongelukkige sedert dien tijd niet meer gezien?’ vroeg zij.
‘Nog eens. Juist toen Klaasje eenige dagen naar de kostschool was; maar toen zag zij er nog akeliger uit. Zij was evenals die meiden, die 's nachts zingen en lachen, en het daglicht schuwen gelijk de nachtraven.’
Bettemie bedwong een' smartkreet: een kreet van medelijden met de ellendige, die voor haren misstap en hare armoede op eene zoo schandelijke wijze moest boeten.
Mie Lammertsz ging voort:
‘Ik zeide haar, dat Klaasje op de school van mevrouw Zilverman was, en zij schreide van vreugd, omdat haar kind eene goede opvoeding genoot. Zij gaf mij weer
| |
| |
eenig geld, bedankte mij, en zeide, toen zij vertrok, dat ik Klaasje bij hare eerste overkomst van de school den rozenkrans moest geven; sedert heb ik de ongelukkige Marie niet wedergezien en Klaasje ook niet.’
‘Hebt gij haren naam niet gevraagd? “zei de jonkvrouw.
Haren van,” antwoordde vrouw Ruffel, “ja wel zij heette Marie van Sprimont.”
Bettemie gaf Mie Lammertsz den rozenkrans terug en schonk haar vijf goudstukken.
“Dien krans moogt gij behouden,” sprak de blijde schoenlappersvrouw, het liefdepand van Klaasjes moeder afwerende. Hij kan u misschien nog te pas komen, bij nadere ontdekking - en Klaasje kan hem altoos van u terug bekomen.’
Neigende en buigende nam vrouw Ruffel afscheid van de edele jonkvrouw, na herhaalde malen hare diensten aangeboden te hebben.
Dadelijk gaf Bettemie hare aandoeningen lucht door het schrijven van twee brieven. Een brief aan Augusta, waarin zij hare gewaarwordingen gedurende haar onderhoud met Mie Lammertsz afschilderde en een aan Maurits, om hem op de hoogte van have ontdekkingen te houden.
|
|