| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Indien de vondeling den inhoud had geweten van het gesprek, dat Bettemie en Maurits dien morgen in het park zijner moeder met elkander hielden, dan ware zij zeker minder beschroomd de trappen afgegaan, om zich aan mevrouw van Zirik te vertoonen. Bettemie had een plan ontworpen, door welks uitvoering zij de afkomst der lieve Nicolette hoopte te ontdekken; een plan, waaraan Maurits met geestdrift zijne goedkeuring hechtte.
‘Het kan niet missen, zóó moeten wij ons doel bereiken,’ riep hij uit; ‘Bettemie, gij belooft mij meer dan het leven, een onuitsprekelijk geluk.’
‘Op deze wijze zullen wij het aanvangen,’ sprak de jonkvrouw; ‘gij wendt u tot Zevenaar, die in dien tijd alle vroedvrouwen en bakers van Leiden kende, en zelfs in het hospitaal werkzaam was. Alles wat hij u kan zeggen, schrijft gij op, en ik zal Mie Lammertsz onder handen nemen. Ontdekken wij op die wijze het spoor van eene ongelukkige moeder, dat spoor moeten wij opvolgen, en ik herhaal het: binnen kort vieren wij uwe bruiloft.’
‘Laat ons niet te veel hopen,’ antwoordde Maurits.
| |
| |
‘De pleegvaders hebben zich reeds zooveel moeite gegeven.’
‘Om den oorsprong van het kind te ontdekken,’ zoo viel Bettemie in, ‘daar hebben zij zelfs niet aan gedacht. Zij zijn gerust achter het gordijn blijven zitten.’
‘Ja, de arme vondeling had zich versterkt gevoeld door de overtuiging, dat er nog twee goede zielen op aarde waren, die belang stelden in haar lot. Nu zij onwillekeurig aan de getrouwheid harer pleegvaders begon te twijfelen, moest zij dan ook niet denken, dat ook de vriendschap haar ontweek? En Maurits, die schitterende star in haren levensnacht, had zij zelve hem niet misleid door eene logen?
Het moet zijn, dat de krachtigen van ziel moed scheppen uit de ongunstigheid van hunnen toestand: hoe dichter Nicolette het boudoir harer meesteres naderde, hoe meer zij hare bekommernis overwon, en toen Carolien de zaaldeur opende en haar aan mevrouw voorstelde, voelde zij niet de minste verlegenheid.
Mevrouw van Zirik lag in half zittende houding op de sofa, toen de nieuwe gouvernante voor haar verscheen. Het was eene nog schoone vrouw, hoewel zij eenigszins naar zwaarlijvigheid overhelde. Zij lag daar als in eene nevelwolk in haar breed morgengewaad van wit neteldoek met kanten. Zij had zwarte baren, die in tire-bouchons op hare schouders hingen; een wat al te sterk gekleurd gelaat en draaiende oogen. Dat sommige mannen haar bekoorlijk vonden, is mogelijk, maar aan vrouwen kon zij onmogelijk bevallen.
Zij richtte zich half op, terwijl Nicolette zich op mevrouw Zilverman's wijze nederboog.
‘Gij zijt die juffer Zevenster, niet waar,’ sprak zij, en liet daarbij den klemtoon zoo sterk op het woordje
| |
| |
die vallen, dat het Nicolette deed kleuren. Het scheen haar toe, dat mevrouw van Zirik haar verweet, dat zij eene vondeling was.
De nieuwe gouvernante antwoordde nogmaals met eene buiging.
‘Hebben die heeren u gezegd, welke diensten wij van u verlangen?’
‘Alweer eene zinspeling,’ dacht Nicolette, die bij ieder woord der mevrouw met het nevelgewaad, minder achting voor haar gevoelde.
‘Ik ben hier gekomen als gouvernante, meende ik, antwoordde het meisje, met een glimlach.
‘Als gouvernante, zoo ge wilt. Althans als gouvernante van twee jongejuffers, die nog wel iets meer behoeven dan hetgeen men door onderricht verstaat. Veel leerlessen hebben zij nog niet noodig. Dat zou haren aanleg om geleerde vrouwen te worden kunnen ontwikkelen, en van geleerde vrouwen ben ik afkeerig. Kunt gij dansen, juffer Zevenster?’
Nicolette voelde zich gekwetst.
‘Ik heb er mij niet op toegelegd, immer eene dansmeesteres te worden, hoewel ik de danslessen heb gevolgd,’ antwoordde zij.
‘Dat zal wel voldoende zijn,’ antwoordde mevrouw, ‘alle dagen geeft gij eene dansles, en verder, op de wandeling in het bosch, of elders let gij goed op, hoe uwe leerlingen de voeten zetten.’
Het jonge meisje kon haren lachlust niet bedwingen, bij de gedachte, dat mevrouw haar op den duur nog danslessen in de open lucht zou laten geven.
‘Ik moet u bekennen, mevrouw, dat ik tot nu toe niet kan veronderstellen, dat mijne bediening van aard zou zijn....’
| |
| |
‘Van welken aard?’ riep mevrouw van Zirik. ‘Gij zult het hier zeer gemakkelijk hebben, in tegenoverstelling met andere huizen. Hier hoeft ge noch te naaien, noch te breien, noch te strijken, noch te plooien. Gij zijt goede musicienne, naar ik gehoord heb. 's Morgens na de thee geeft gij pianoles; dan kleedt gij de jongejuffers voor de wandeling. Na de wandeling dineert gij met haar op de kinderkamer, en dien tijd kunt gij gebruiken om wat over welvoegelijkheid te spreken. Daarna hebt gij de piano-, zang- en dansles. Neem daarbij het aankleeden en ontkleeden der jongejuffers; want dezen avond vertrekt de kindermeid, en dan hebt gij nog muziekles aan den jongenheer te geven. Zijn gouverneur wil zich daar volstrekt niet mede belasten.’
‘Moeten de jongejuffers dan hoegenaamd geene letters leeren, mevrouw?’
‘Zij moeten natuurlijk leeren lezen en schrijven; maar ik heb u reeds gezegd, juffer Zevenster, dat ik afkeerig ben van letterkundige vrouwen. Ik hoop, dat gij mij in het toekomende voor herhalingen zult verschoonen.’
Nicolette dacht, dat de audientietijd verstreken was. Weer maakte zij eene buiging, die wel iets minder eerbiedig was, dan die bij het binnentreden, en daarop deed zij een pas achteruit naar de deur toe, maar mevrouw hield haar terug.
‘Nog iets, juffer Zevenster,’ zeide zij. ‘Alle gemeenschap tusschen meiden en knechts is hier verboden. Daar hebt gij Jacob, den lakei, die u aan den spoortrein heeft afgehaald, die is er op gesteld, om alle meisjes het hoofd te doen draaien.’
‘Mevrouw, hoe moet ik dat opnemen?’ vroeg Nicolette. ‘Ik denk niet, dat gij mij wilt beleedigen,’
| |
| |
Mevrouw van Zirik glimlachte.
‘Houd u zoo fier niet, mejuffer,’ sprak zij. ‘Wij kennen onze meiden eer wij haar in dienst nemen. Ook uwe avonturen met jonker Maurits van Eylar zijn ons bekend. Ik maak er u geen grief van, zeker niet; het is alleen maar, om u te bewijzen, dat eene overdrevene fierheid u belachelijk zou maken in mijne oogen.’
Mevrouw van Zirik was, gedurende die samenspraak, te ver buiten de palen der welvoegelijkheid getreden, om nog aanspraak op den eerbied der gouvernante te mogen maken. Nicolette had onder dit verhoor meer gewonnen dan verloren: dat voelde zij.
De eerste proef was doorgestaan.
Mientje stond boven aan den trap op Nicolette te wachten. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg zij.
Nicolette glimlachte.
‘Ik kan 't wel denken,’ zei Mientje. ‘Zoo heeft ze mij de eerste maal ook de les voorgelezen, maar nu is het mijne beurt. Ik zal haar dadelijk de waarheid gaan zeggen, en als gij van hier vertrekt, moet gij het ook zoo doen. Adieu, Nicolette,’ en er kwam een traan in haar oog.
‘Vaarwel, lief meisje,’ sprak de vondeling, ‘ik dank u duizendmaal voor het belang, dat gij in mij stelt. Adieu.’
‘Adieu,’ herhaalde Mientje, en zij vloog de trappen af. Mevrouw gaf de gewezen gouvernante de kleinigheid, die zij verdiend had, en een getuigschrift van goed gedrag.
‘Daar zie!’ zei Mientje, zoodra zij het papier in handen had, en terwijl zij het in stukken scheurde, zóó handelt men met de getuigschriften van mevrouw
| |
| |
van Zirik en hare gelijken. Toen smakte zij de deur achter zich toe, en Carolien kwam haar uitlaten.
Nicolette begon, nu zij op eigen krachten steunde, haren toestand beter te vinden, dan zij eerst had gedacht. Zij begon de dingen uit hun wezenlijk oogpunt te beschouwen, en de personen ook. Zij kon toch niet vergen, dat mevrouw van Zirik even goed voor haar zou wezen als Bettemie, noch dat alle mannen Maurits zouden gelijken. Met haren geliefde had zij afgebroken, en met de groote wereld ook, met uitzondering, dat zij er nog de onderdanige dienares van was, en haar verstand zeide haar, dat zij zich met haren maatschappelijken toestand moest verzoenen, wilde zij gelukkig zijn.
Dagelijks wandelde zij met de kinderen naar het bosch, en vervulde ook de overige verplichtingen eener kindermeid. Mijnheer Charles kwam muziekles nemen, en bij deze les wilde mijnheer Rostan volstrekt tegenwoordig zijn, hoewel mevrouw er zich tegen verzette, als iets geheel onbetamelijks.
Mijnheer Rostan verklaarde hierop, dat Charles zijn leerling was: een jongmensch, over wien hij later aan den heer van Zirik moest verantwoorden, en daardoor hadden er tooneelen tusschen de dame en den huisprofessor plaats, die niet van eenen aard waren, om door de pen eener vrouw wedergegeven te worden. Maar mijnheer Rostan oefende op mevrouw van Zirik den invloed uit van den dierentemmer op de fiere leeuwin. Voor zijnen stralenden blik verviel het zinnelijk schepsel in eene machteloosheid, die haar niets anders toeliet, dan door gemeene uitvallen hare gramschap te beteugelen.
Er waren er misschien onder de dienstboden, die de
| |
| |
oneenigheid tusschen den gouverneur van mijnheer Charles en mevrouw van Zirik kenden; die wisten, dat mevrouw de nieuwe gouvernante eene vijandschap had gezworen, die haar in het verderf moest storten; maar de arme Nicolette was onbewust van hetgeen er in het hart dier Messalina der groote wereld omging. Zij legde zich ijverig op het volbrengen harer plichten toe, en in weinige dagen had zij reeds de liefde der kleine meisjes door hare zachtmoedigheid gewonnen.
Op zekeren middag, toen Nicolette met hare leerlingen van de wandeling kwam, werd zij in den salon geroepen. Mijnheer was teruggekeerd van de pleizierreis, en hij verlangde eenige woorden met de nieuwe gouvernante te spreken. Mevrouw zat naast hem aan de tafel, en er scheen op dat oogenblik eene goede verstandhouding tusschen hen te bestaan. Hij vroeg haar naar zijne oude vrienden; naar graaf van Eylar en Dominé Bol, en Nicolette antwoordde hem op eene wijze, die van liefde en dankbaarheid voor hare pleegvaders getuigde.
‘Nu, het doet mij pleizier, dat zij welvarend zijn,’ antwoordde van Zirik. ‘Ik hoop, dat gij nooit zult vergeten, wat gij ons verschuldigd zijt. Hier in huis zult gij het goed hebben, wanneer gij mevrouw kunt bevallen, en mevrouw bevestigde met een hoofdknik het gezegde van haren man.
Er was ook nog een derde persoon in de kamer, maar die stond met een lorgnet op het regter oog vóor een der ramen in een dagblad te kijken; maar lezen deed hij niet, want hij loerde gedurig naar Nicolette.
Toen van Zirik zijne aanspraak aan de gouvernante met eene zedeles had gesloten, legde de vreemdeling zijn dagblad weg, en van Zirik zei:
| |
| |
‘Mejuffer Zevenster, hier is een oude kennis,’ en hij wuifde met de hand naar bedoelden persoon, dien Nicolette, zoodra het dagblad verwijderd was, herkend had.
‘Mijnheer de baron van Tilbury,’ zei het meisje.
‘Wat zijt gij groot geworden, jufvrouw Zevenster,’ sprak de oude heer.
‘Ik dank u,’ antwoordde Nicolette blozend, en hare rol van gouvernante vergetende, bij de herinnering aan eene schoolvriendin, aan wie zij nog alle dagen dacht, vroeg zij:
‘Mag ik zoo vrij zijn aan mijnheer den baron te vragen, hoe mijne vriendin Gabrielle vaart?’
‘Uitmuntend wel, mejufvrouw,’ zei het schraal oud manneken. ‘Zij is de bloem, ik zou haast mogen, zeggen de koningin van Nederland, door iedereen bewonderd en geliefd. Thans is zij op ons buitengoed, doch zoodra zij terug in de stad is, moet gij haar eens komen bezoeken. Mevrouw van Zirik zal de goedheid hebben u mijn adres te geven.’
Nicolette groette eerbiedig, zoo als het eene gouvernante past, en ging toen met de kinderen naar boven.
‘Zou ik onbescheiden geweest zijn?’ dacht zij. ‘Waarom schaterlachen zij achter mij? doch wat kan ik het helpen,’ dacht zij verder, ‘ik word toch liever uitgelachen dan beknord.’
Sedert eenige dagen wandelde Nicolette dagelijks met de kinderen naar het bosch, zonder dat haar iemand aansprak. Zij had wel is waar geene kennissen in den Haag, maar sommige meisjes, vooral kindermeiden, weten overal vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen. De nieuwe gouvernante van den heer van Zirik was echter door opvoeding en karakter te ver boven die
| |
| |
soort van dienstboden verheven, om hunne gewoonten aan te nemen. Statig als eene oudste zuster, die door hare moeder is aangesteld, om de jongere te beschermen, wandelde zij met hare leerlingen, zonder acht te geven op de jonge lieden, die om haar heen zwierven, gelijk de vlinders rondom de lelie.
Eens, toen Nicolette met hare leerlingen huiswaarts keerde, bemerkte zij uit de verte eenen heer en eene dame op paarden gezeten, die blonken als zilver, en die zoo luchtig voortdraafden, als raakten zij den grond niet. Op zekeren afstand herkende de voormalige leerling van mevrouw Zilverman in den ridder, die zoo als hij daar aan kwam gevlogen voor een dertigjarigen jockey kon doorgaan, het oud heertje, dat zij eenige dagen te voren bij den heer van Zirik had aangetroffen, en toen de paarden haar voorbijstoven, ontsnapte haar den uitroep:
‘Gabrielle!’
De ruiter en zijne amazone waren de baron van Tilbury en zijne pupil, hare geliefde vriendin uit de kostschool.
O wat is zij schoon geworden! die goede Gabrielle. ‘Dadelijk bemerkt men, dat zij van edele afkomst is,’ dacht de vondeling. ‘Alles is in haar vereenigd: schoonheid, verstand en schranderheid.’
En schoon was zij, die schrandere, onbezonnen' jonkvrouw, met haar eenigszins verbruind gelaat, haar gebiedend donker oog en hare gitzwarte haren, die, toen zij hare schoolvriendin voorbijreed, omwolkt schenen door den blanken vederbos, die om haar hoedje waaide. Wat stond dat amazonenkleed van donkergroene circassienne, dat gedeeltelijk haren draver overgolfde, haar prachtig! Ja, zij was schoon! schoon en geheim- | |
| |
zinnig als de nacht. Was het wonder, dat de volksmenigte bij haren doortocht stilstond, om haar te bewonderen; dat de jongelingen van hooge geboorte met elkander strijd voerden om haar bezit? - en toch was zij geboren om te lijden. Hare schoonheid was haar val. De oude wellusteling, haar grijze voogd, had haar met zijne rooversklauwen in kluisters gesnoerd, die zwaarder drukten dan de boeien van eenen galeislaaf. Anderen mochten haar bewonderen, doch hij moest haar bezitten. Hij, de grijsaard, die niet terugdeinsde voor de schimmen der ongelukkigen, die hij met zijn goed had omgekocht; die hem vóór waren gegaan naar de eeuwigheid, en hem thans in zijne droomen tegengrijnsden uit het geopende graf. Hij moest Gabrielle bezitten, dat had hij gezworen, dat was zijn trots.
En Gabrielle de Rattines, de laatste bloem van een verarmd adellijk geslacht, had ook eenen duren eed gedaan. Zij had gezworen liever het uiterste te wagen, dan hare eer te offeren aan het voorwerp van haren afkeer, aan haren onwaardigen voogd.
Dagelijks hadden er tusschen den baron en Gabrielle tooneelen plaats, waarbij het gekrakeel tusschen mevrouw van Zirik en haren gemaal, of tusschen mijnheer Rostan en zijne huisdame, slechts flauwe schetsen waren.
Op zekeren nacht had Gabrielle, bij wijze van verdediging, den ouden Tilbury onder de voeten getrapt, gelijk een ondier, en toen was zij in haar nachtgewaad en met loshangende haren door de straten geloopen, en om zich aan het oog der knechts van Tilbury, die haar vervolgden, te onttrekken, in een huis gevlucht, dat open stond in het midden van den nacht.
In welk een huis, groote God!
|
|