| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Nicolette had den eersten nacht in het huis van haren pleegvader van Zirik geslapen, en met een beklemd hart was zij zeer vroeg in den morgen ontwaakt. Die beklemdheid kwam waarschijnlijk voort uit de stiklucht, die in de kamer heerschte; eene nog al ruime kamer met vochtige muren, op de derde verdieping, die waarschijnlijk lang ledig had gestaan, zonder vooraf te zijn schoongemaakt. Dit laatste meende zij op te merken aan het stof, dat op de vensterbanken lag, en aan de spinnewebben, die in de hoeken en aan het plafond hingen.
Terwijl zij die opmerking maakte, hoorde zij uit de verte eene torenklok slaan.
Zij telde: ‘Een, twee, drie, vier.’
‘Vier ure,’ fluisterde zij inwendig, ‘het is nog vroeg. Ik kan nog wat van mijn goed uitpakken; maar eerst moet ik het venster openen,’ en zij vloog naar het raam. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet: het hout was gezwollen, het ijzerwerk vastgeroest, en na herhaalde pogingen moest zij haar eerste werk opgeven, en tot het tweede overgaan: het uitpakken van hare kleederen.
| |
| |
Hier ontmoette zij alweer een hinderpaal. Te vergeefs had zij al de wanden betast, nergens was er eene kast te ontdekken, en er hing zelfs geen kapstok.
‘Indien ik borstels en een stofdoek had, dan kon ik dat hier wat opschikken,’ dacht ze: ‘maar de meiden zouden het kwalijk kunnen nemen.’
‘Ik zal liever wachten en mijn werkmandje uithalen,’ sprak ze verder, ‘en mijn reiszakje in de lade van mijn koffer ledigen;’ en dadelijk ging zij aan het werk; maar toen zij hare hand in den reisbeugel stak, overviel haar eene siddering.
Was dat wel haar reiszak? Had men hem niet verwisseld? Dat rolletje, dat zij in de hand hield hoorde haar toch niet toe. Doch het waren haar zakdoek, hare brieventasch en haar bijbel; en die andere zaken waren ook van haar. Het reukfleschje, dat ze van Bettemie had gekregen; en die schoenoptrekker, dien juffer Leentje haar had geschonken, omdat zij er toch twee had, en omdat de onhandige meid, gelijk ze haar noemde, te veel het boordsel van hare muilen versleet. Ja, dat was allemaal van haar, maar wie had er dat rolletje geld in gestoken?
Nicolette, die reeds zeer bekommerd was door de bezwaren van haren toestand, werd ongerust. Zij dacht aan de geschiedenis van Jozef in het Oude Testament. Zij ontrolde de geldspecie en bezag het papiertje.
‘O! dat is eene gelukkige ontdekking,’ riep ze. ‘Vader van Eylar heeft gisteren het zakje vastgehouden, terwijl ik de doozen aannam, en het geld er in gestoken.’ Zij legde het geld op de tafel, en las hetgeen in kleine letters op het papiertje stond:
‘Bewaar deze kleinigheid, die uw pleegvader van Eylar u schenkt, tot een eerste redmiddel in den nood.’
| |
| |
De vondeling telde het geld. Twintig stukjes van tien, dat is twee honderd gulden; en door dat goud achtte zij, die nooit eenig geld had bezeten, dan het dubbeltje dat mevrouw Zilverman haar gaf, om het later met dubbel krijt op hare rekening te schrijven, zich zoo rijk, dat zij tranen van blijdschap weende over de weldadigheid van den rijken pleegvader.
‘Ongeloovige lieden mogen denken wat ze willen,’ sprak zij tot zich zelve, ‘maar het is juist gelijk het in de boeken staat: ‘in den uitersten nood schenkt de Voorzienigheid redding.’
Weer hoorde zij de torenklok slaan.
‘Nog maar vijf ure’ dacht ze, ‘hier in huis blijft alles doodstil. Wat moet ik aanvangen?’ en weer voelde zij de beklemdheid, waarmede zij ontwaakt was.
‘Vader van Eylar heeft mij dat geld geschonken tot redding in den nood,’ dacht ze, ‘en indien ik gelooven moet wat de kamenier mij gisteren heeft gezegd, dan zou ik het spoedig kunnen noodig hebben, om van te leven, terwijl ik naar eene andere betrekking zoek.
Zij ging vóor het venster van hare achterkamer staan, om langs de daken tusschen hooge schoorsteenpijpen en torenspitsen naar de lucht te kijken; en daarbij verzonk zij in diep gepeins.
‘Is het hier gesteld, gelijk die Carolien het zegt, dan heb ik het slecht getroffen,’ dacht zij; ‘maar het zal gewis zoo erg niet wezen. De dienstboden, zei juffer Leentje eens om mij te waarschuwen, spreken achter den rug altijd kwaad van hunne meesters; en de kameniers zouden liever zelven mevrouw spelen, indien er kans op ware. Hier zal dit ook het geval zijn, en daarom wil ik alles zelve ondervinden,
| |
| |
eer ik er aan geloof. Zoo veel ondeugende lieden in één huis, dat ware te veel. Mijnheer zou een slechte kerel zijn, die de dienstmeisjes zoekt te verleiden; mevrouw eene lichtmis, die het met den huisprofessor houdt. De meiden zouden met de knechts heulen; en zóó zou Carolien hier alleen deugdzaam zijn! Zij heeft immers ook gezegd, dat de bonne, wanneer zij met de kleinen in het bosch wandelt, zich met soldaten ophoudt. Neen, dat is allemaal overdreven,’ dacht de onervarene.
Zoo bleef de nieuwe gouvernante met zich zelve redeneeren, tot zij het eerste gerucht in huis hoorde; een gehuil op de kinderkamer, die nevens de hare was, en daar tusschen de stem van een jong meisje, waarschijnlijk van die bonne, die zich met soldaten ophield.
Het was wel omtrent negen ure, toen Carolien met een weinig thee en twee dunne boterhammetjes binnen kwam.
‘Is hier het gebruik, dat de gouvernante op hare kamer ontbijt, jufvrouw Carolien?’ vroeg Nicolette.’
‘Hier bestaan geene vaste gebruiken,’ was het antwoord. ‘Morgen zult gij op de kinderkamer déjeuneeren, als de bonne weg is. Haar koffer is reeds weggehaald: zij wacht alleen nog op hare centen. Zij moet nu wachten tot mevrouw haar laat roepen; en dat zal, geloof ik, na den middag zijn. Om elf ure ontvangt mevrouw den heer Rostan in haar boudoir; en later zal het uwe beurt zijn, jufvrouw. Mijnheer Rostan, dat is de gouverneur van den jongen heer, gouverneur of huisprofessor, zooals ge 't noemen wilt.’
‘En wat moet ik hier aanvangen?’ vroeg Nicolette: ‘ik kan toch niet met gevouwen handen blijven zitten? Wil ik de kamer wat afstoffen?
| |
| |
‘Daar krijgt gij toch geen dank voor,’ zei juffer Carolien, ‘gij moet haar niet zoo verwennen,’ en de hupsche kamenier ging met haar schenkblad de kamer uit.
Nicolette begon te denken, dat zij bij mijnheer van Zirik als in eene gevangenis zat. Zij had reeds haar bed opgemaakt, met een versleten zakdoek de glasruiten wat afgeveegd en zich fatsoenlijk gekleed: reeds sloeg het tien ure en niemand kwam haar verlossen.
Eindelijk werd zij uit hare mijmering gewekt. Eene heldere mannenstem zong een aria uit de bekende Opera: La Dame blanche.
Het eenzame meisje sidderde, toen zij de woorden hoorde:
‘Prenez garde,
La Dame blanche vous regarde;
La Dame blanche vous attend.’
‘Zijn het die woorden, die mij zoo ontstellen, of is het de toon, waarop zij gezongen worden?’ dacht zij.
En weer klonk het:
‘Prenez garde,’ enz.
Nu speet het de nieuwe gouvernante, dat zij Carolien niet gevraagd had, om mee naar beneden te gaan, waar zij misschien eenig werk zou vinden. Gelukkig kwam er een einde aan hare verveling. De deur ging open, en een lief jong meisje, met een witten boezelaar voor, wenschte haar vriendelijk ‘een goeden morgen’.
‘Mejufvrouw is de nieuwe gouvernante, niet waar?’ sprak ze.
Nicolette groette haar zeer hartelijk terug, en nadat zij hare vraag bevestigend had beantwoord, vroeg zij:
‘En mejufvrouw is zeker de bonne?’
| |
| |
Een zoete glimlach verhelderde het lief gelaat van het meisje met den witten boezelaar.
‘Ik ben hier voor gouvernante gekomen,’ was het antwoord, ‘maar wat ik nu eigenlijk ben, zou ik zelve niet kunnen zeggen; kindermeid, geloof ik.’
‘Indien het mejuffer aangenaam is, mee op de kinderkamer te komen,’ ging zij voort, ‘ik moet de meisjes aankleeden voor de wandeling, en dewijl zij morgen die taak op zich moet nemen, zou de les haar kunnen nuttig zijn.’
‘Ik moet u zeggen, mejuffer,’ fluisterde de bonne, terwijl zij met Nicolette de deur uitging, ‘dat ge dadelijk zult bemerken, dat de kinderen gemeene manieren hebben. Ik heb mij geene moeite gegeven hun die af te wennen, dewijl ik nauwelijks mijnen proeftijd, veertien dagen, wil uitblijven. Mag ik uw' naam weten, jufvrouw?’
‘Nicolette Zevenster.’
‘En den uwen, mejuffer?’
‘Wilhelmina Van Dooren,’ was het antwoord. ‘Ik zal u dan maar Nicolette noemen, niet waar?’ ging Wilhelmina voort, ‘en gij zult Mientje zeggen, dewijl men ons toch de rol van kindermeid laat vervullen, mag “jufvrouw” er wel afblijven.’
Bij deze woorden deed zij de kinderkamer open, en zei: ‘Dat is mijne kamer,’ en op twee kleine meisjes, die nog in nachtgewaad aan de theetafel zaten, wijzende:
‘En dat zijn de jongejuffers van Zirik, uwe leerlingen.’
‘Wij zijn geene leerlingen; wij zullen niets leeren, niet waar, Louise,’ zeide de oudste zuster, die er bleek en zwak uitzag, voor een meisje van zeven jaar,
| |
| |
‘wij hebben beneden de schoonste bibliotheek uit den Haag, zegt papa, en er is niemand in huis, die ooit een boek openslaat.’
De twee gouvernantes, of kindermeisjes, keken elkander aan en glimlachten.
‘Gij ziet, Nicolette,’ zei Mientje in de Fransche taal, eene spraak, waarvan de jongejuffers geen woord verstonden, ‘er is hier niets voorhanden, dat aan eene studeerkamer doet denken. De eerste acht dagen heb ik te vergeefs naar schoolbehoeften gevraagd, en bij gebrek aan ander gerief heb ik mij met een stuk krijt beholpen. Ik teekende letters op de tafel, en dit ging tamelijk goed, totdat Betsy, onze oudste, op de gedachte kwam, dat rijke juffers, die den kost niet moeten verdienen met letters op de tafel te schrijven, volstrekt niet noodig hebben geleerd te zijn.’
‘Ik zie wel, dat ik hier gelegenheid zal hebben om mijn geduld te oefenen,’ sprak Nicolette. ‘Ik moet toch ergens het moeielijk proefjaar doorstaan, het is mijne eerste betrekking, en ik heb geene ouders.’
Hier werd de nieuwe gouvernante gestoord door een gerucht aan de tafel. Louise had haar theekopje op den nachtjapon van Betsy gestort, waarvoor zij van de lieve zuster eene klinkende oorveeg kreeg. Louise huilde, en Betsy huilde haar na.
Mientje haalde de schouders op.
‘Laat haar maar begaan,’ sprak zij, altoos in de Fransche taal, ‘er is toch geen zalf aan te strijken; maar zij zijn toch beter dan mijnheer Charles, die bengel van negen jaar, die onder het toezicht van mijnheer Rostan staat, is reeds door en door slecht, zedelijk slecht; begrijpt ge 't, Nicolette?’
‘Ik vrees het te begrijpen,’ was het antwoord.
| |
| |
‘En voor zijnen gouverneur zult gij u moeten in acht nemen. Voor dien Franschman moet men bij helderen dag de deur grendelen, al heeft men nog de meisjes bij zich. Dat zijn de lessen, die de kinderen hier krijgen.’
‘Kom hier aan de waschtafel, Elisabeth,’ zei ze met een zucht, en zij ving haar belangrijk werk aan.
‘Daar begint hij alweer met zijne Dame Blanche,’ hernam Mientje, want mijnheer Rostan begon weer te zingen; ‘maar meen niet, dat hij daarmede de dame uit de opera bedoelt. Zijne Dame Blanche is die van hier beneden, met wie gij van daag zult kennis maken,’ en Mientje pinkoogde.
‘Wat gij mij toevertrouwt, is niet zeer geruststellend,’ zei Nicolette, ‘indien wij hier te zamen konden wonen, dat ware zoo bezwaarlijk niet. Gij moest blijven, Mientje.’
‘Men moet vluchten, terwijl het nog tijd is,’ antwoordde Mientje met een zucht. ‘Niemand kan hier staat maken op eigen deugd: op het laatst moet alles buigen voor de overmacht.’
Twee zachte tikken op de deur deden het meisje de oogen opslaan, die zij bij de laatste opmerkingen had nedergeslagen.
‘Binnen,’ riep zij.
De kamerdeur werd opengeduwd, en daar stond mijnheer Rostan, een man, van wien men bij den eersten oogslag niet zeggen kon, of hij in de twintig, of omtrent de veertig jaren oud was. Hij was zwak en tenger opgegroeid, en had een goed voorkomen. Zijn haar was gefriseerd; zijn halsdoek bevallig gestrikt; hij droeg een wit ondervest en een zwarten pantalon, zoodat men had moeten zeggen, dat hij geheel en al
| |
| |
zijn toilet had gemaakt, indien hij over al die schoone zaken geen kamerjapon had aangetrokken: een prachtige kamerjapon, voorwaar, van fijne stof, die toegeknoopt werd met groenzijden koorden met kwasten.
‘Pardon,’ zei mijnheer Rostan, groetende, ‘ik wist niet, dat mademoiselle gezelschap had,’ en toch deed hij, in plaats van zich te verwijderen, eene schrede vooruit, en zoo was hij door een draai, dien een dansmeester zich niet had behoeven te schamen, tot bij de kinderen geraakt, die hij met zijne lange witte vingers de wangen begon te streelen.
‘Ze schelt,’ zei Mientje, en ook Nicolette hoorde het geklingel der kamerbel op de eerste verdieping, en daarop vloog de huisprofessor, nadat hij Nicolette eenen blik had toegeworpen, die haar deed blozen, den trap af.
‘Zie,’ zei Mientje, ‘nu gaat hij met mevrouw een kop chocolade drinken, terwijl mijnheer weg is, en als Carolien alles opgebracht heeft, doen ze de deur dicht.’
‘Maar dat is verschrikkelijk,’ riep Nicolette. ‘Gelooft gij, lieve Wilhelmina, dat ik baug begin te worden in dit groote prachtig gestoffeerde huis, dat men uit de verte als een aardsch paradijs zou beschouwen?’
‘Durfde ik maar alle dingen bij hunnen naam noemen,’ zei Mientje, ‘maar al weet gij niet alles, gij zijt toch gewaarschuwd.’
‘Nu moet ik met de kinderen naar het bosch,’ ging het behendige meisje voort, ‘vindt ge niet, Nicolette, dat zij goed in orde zijn?’ en zij draaide Louise eens om, die er nu veel beter uitzag dan aan de theetafel.
‘Geef geen acht op mijn toilet,’ hernam juffer
| |
| |
Van Dooren, ‘ik zet dit mutsje op, en doe dien kraag om, omdat het minder opzien baart dan hoed en doek voor een kindermeisje.’
Nicolette zuchtte diep, toen zij Mientje met de twee meisjes, die zij, om kennis te maken ieder eenen kus had geschonken, de trappen zag afloopen. Wat moest zij doen? Zij had hartkloppingen, toen zij terugkwam op hare kamer, die haar nu nog morsiger en somberder voorkwam dan vroeger. Zij zette zich te mijmeren, en somde al de tot nu toe gekende bezwaren van haren toestand op, en wie kon het haar kwalijk nemen, dat er in haar rein, erkentelijk hart een gevoel ontstond, dat zij zelve als eene ondankbaarheid beschouwde? Zij gevoelde, dat hare pleegvaders onbezonnen gehandeld hadden, door haar, hoe wel onwetend, in een huis te zenden, dat haar niet paste. Maar met de verbittering des gemoeds kwam die kracht, dat zelfvertrouwen in haar op, waardoor zij zich zelve en anderen beheerschte. Zij schudde haar schoon hoofd, als wilde zij de nevelen verwijderen, die haren geest bewolkten, en ging toen vóor den spiegel hare haarlokken herschikken, in het vooruitzicht, dat mevrouw haar weldra zou laten roepen.
‘Moed, Nicolette,’ fluisterde zij tot de beeltenis, die voor haar in den spiegel stond. Toon, dat gij eene vrouw zijt, die vreemde hulp kan ontberen. En nog eens herhaalde zij het bemoedigend:
‘Help u zelve.’
Mientje was weldra van de wandeling terug. Er kwam een onweder op, had ze gezegd tegen Carolien, die verwonderd scheen over hare spoedige wederverschijning. Maar de ware oorzaak dier overhaasting was, dat zij nog gaarne een woordje met Nicolette zou ge- | |
| |
wisseld hebben, eer ze vertrok. Zij voelde sympathie voor dat meisje, en er waren nog veel dingen die Nicolette weten moest. Vooreerst moest zij zich in acht nemen voor mijnheer; ‘dat heb ik ondervonden,’ zei Mientje, toen zij alleen met de nieuwe gouvernante op de kamer was. ‘En verder,’ zeide zij, ‘is er onder de dienstboden slechts éene, met wie gij een vertrouwelijk woord moogt wisselen, en dat is Carolien.’
‘Carolien,’ antwoordde Nicolette, ‘dan heb ik haar wel slecht beoordeeld: ik meende, dat zij te veel kwaad van het huis haars meesters sprak.’
‘Zij kan er geen kwaad genoeg van zeggen,’ bemerkte Mientje, met geestdrift.
‘Hoor eens,’ zoo viel zij plots zich zelve in de rede, ‘indien mevrouw ondervindt, dat gij met mijnheer Rostan spreekt, al blijft gij ook in de palen der welvoegelijkheid, zijt gij een verloren mensch.’
‘Daar huppelt hij voorbij,’ ging zij voort, en zij drukte den wijsvinger op de lippen. ‘Carolien komt u roepen, om voor de “genadige vrouw” te verschijnen.’
|
|