| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Ofschoon jonkvrouw Bettemie de lessen over welvoegelijkheid, die zij in het gesticht van mevrouw Zilverman had ontvangen, zeer wel had onthouden, bezat zij toch te veel aangeboren levenswijsheid, om zich in alle omstandigheden naar die lessen te gedragen.
Eene wees zijnde, die onder de bescherming van een ouden ziekelijken oom stond, had zij al vroeg de noodzakelijkheid gevoeld, om acht te geven op hare belangen, en om die te bevorderen, had zij dikwijls de palen der welvoegelijkheid, haar door de schoolvorstin gesteld, moeten overschrijden. Denk daarom niet, dat zij eene geëmancipeerde vrouw was, in den volsten zin des woords: neen, Bettemie was eene schrandere maagd, die een loffelijk gebruik wist te maken van hare vrijheid; die vrouwelijke teederheid aan mannelijk vernuft paarde; die voor geene opofferingen terugdeinsde, wanneer christenplicht en vriendschap die vorderden; die, door de menigvuldige blijken van zelfverloochening, welke zij reeds had gegeven, uitblonk boven hen, die haar durfden laken over hetgeen zij hare excentriciteit noemden.
Te M. stapte de jonkvrouw van Doertoghe in de
| |
| |
voornaamste uitspanning der stad af, en nadat zij bezit had genomen van haar appartement, schreef zij, hoewel de dag ten einde liep, een briefje aan jonker Maurits, om hem te verzoeken, dadelijk bij haar te komen.
‘Bettemie,’ riep Maurits, die zoo spoedig aankwam, als ware hij door toovermacht derwaarts getrokken, want de woning van luitenant van Eylar was slechts drie huizen van het hôtel verwijderd.
‘Maurits,’ riep Bettemie, met geestdrift de hand grijpende, die de jonker haar toestak. ‘Maurits, ik ben hier, om u de uitleggingen te geven, die ik u beloofd heb.’
‘Zooveel vriendschap had ik van u niet verwacht, lieve Bettemie,’ zei Maurits.
‘Zeker niet,’ antwoordde Bettemie, ‘en toch ben ik hier als een liefdebode met den sleutel van haar hart,’ en zij stak den schoonen luitenant de twee brieven toe, die Nicolette aan Augusta had geschreven.
‘Zij bemint mij, gelijk ik haar bemin; maar wat zij aanhaalt waren geene voldoende redenen om mijne hand te weigeren,’ zei Maurits. ‘En toch,’ ging hij voort, ‘voel ik mij onuitsprekelijk gelukkig door die bekentenissen, want ik heb mij in haar niet bedrogen.’
‘En wat zij mij mondeling heeft verklaard, moet haar in de oogen van elk verstandig mensch boven die beuzelarijen verheffen, die men rang en fortuin noemt,’ sprak Bettemie. ‘Zij heeft uwe hand geweigerd, omdat zij nog altijd hoopt, vroeg of laat hare ouders te ontdekken, en dat zij dan als mevrouw van Eylar eenmaal zou moeten kiezen tusschen arme ouders en tusschen een aangebeden gemaal, die hen misschien zou moeten verachten om hunne misdaden.’
‘Zij kent de kracht van mijne liefde niet. Zij weet
| |
| |
niet, waartoe Maurits van Eylar in staat is. Gij hebt mij waarlijk den sleutel van haar haft gegeven, Bettemie, nu weet ik tot welken prijs ik haar de mijne zal noemen.’
‘Door het opzoeken van hare ouders, die zij, als waren het misdadigers, zelfs niet om uwentwille zou kunnen miskennen,’ zei de jonkvrouw. ‘De liefde van Maurits van Eylar zal ontdekken, wat de zeven pleegvaders van voor achttien jaar hadden moeten opsporen. Zij hebben het kind eene goede opvoeding doen geven, dat is waar, maar hunnen gewichtigsten plicht hebben zij veronachtzaamd. Hebt gij ooit gehoord, dat zij zich de minste moeite hebben gegeven om de ouders van het arme kind, of de persoon die haar naar de studenten heeft gebracht, te ontdekken?’
‘Nooit,’ zei de jonker.
‘Dan mogen wij ook niet wanhopen: eer het een jaar verder is, vieren wij uwe bruiloft. En nu ik aan de behoeften van mijn hart heb voldaan, nu mijne zending vervuld is, moet ik u zeggen dat ik honger heb: ik heb sedert dezen morgen nog niets gebruikt.’ En even als ware zij te huis geweest, trok zij aan de kamerbel, om het avondmaal te doen opdienen voor den jonker en voor haar.
‘Hoelang blijft gij hier?’ vroeg Maurits.
‘Tot na den maaltijd,’ was het antwoord. ‘Ik zal in de koets slapen, want ik wil niet dat men mijne afwezigheid te Hardestein bemerke.’
‘Dan hebben wij weinig tijd om schikkingen te maken, lieve Bettemie,’ sprak Maurits, ‘want gij begrijpt, dat ik de zaak niet in orde kan krijgen zonder uwe hulp. Hoe en langs welken kant moet ik de opsporingen beginnen? Wie moet ik er voor te werk stellen?’
| |
| |
‘Dat is ook waar,’ zei Bettemie, ‘ik zal er over nadenken en u dan schrijven.’
‘Vindt gij niet goed, dat ik ook terugkeere naar Hardestein, om alles te zamen te overleggen? mijn verloftijd is nog niet verstreken, en ik kan dien doen verlengen.’
‘O, welk een gelukkige inval,’ riep Bettemie: ‘Morgen vroeg ben ik te Hardestein en gij morgen avond. Daar zoeken wij elkander op, om onze zaak te bestudeeren. Wij zullen te zamen wandelen, te zamen thee drinken bij mevrouw Mietje en ook bij den Dominé. Zoo zal de gravin uwe lieve schoonzuster, weêr op haar plan terug komen, waardoor zij mij mevrouw van Eylar proclameert. Stellig krijgen wij haar en juffer Leentje, die haar geheimraad is, op het dwaalspoor. Maar gij zit weer te droomen, Maurits?’
‘Ik denk aan haar’ was het antwoord. ‘Zij zal bij van Zirik aangekomen zijn, en wie weet hoe zij daar ontvangen wordt.’
‘Ieder heeft zijnen proeftijd,’ antwoordde Bettemie met eenen zucht: ‘ik heb ook den mijnen gehad, al ben ik nog maar drie-en-twintig jaar.’
‘Juist mijnen ouderdom,’ zei Maurits.
‘Wij zullen op hare gezondheid drinken,’ zei Bettemie, om de droefheid te overmeesteren, die haar aangreep; en zij nam het glas Bordeauxwijn op, dat voor haar stond:
‘Op de gezondheid van Nicolette en het geluk van Maurits van Eylar, en zij bracht eventjes de lippen aan den gevulden wijnkelk.
“Op de gezondheid van Nicolette en Bettemie” zei Maurits, en hij ledigde den wijnroemer tot op den bodem.
| |
| |
“Maurits, tot overmorgen” sprak de jonkvrouw, terwijl zij haar wollen omslagdoek opnam, dien zij had medegebracht om zich tegen de nachtkoude te bevrijden. De paarden staan ingespannen;’ en op haar uurwerk ziende, voegde zij er bij:
‘Ik ben reeds twintig minuten over mijn' tijd.’
Maurits greep de hand der jonkvrouw en bracht die aan zijne lippen. ‘Tot overmorgen, mijne zusterlijke vriendin,’ sprak hij, ‘vaarwel.’ En hij vergezelde de edeldenkende Bettemie, onder herhaalde dankbetuigingen, tot het rijtuig, waarin het jeugdige meisje weldra door vermoeienis insluimerde.
‘Mietje,’ sprak de graaf van Eylar tot zijne vrouw, omtrent op het uur dat zijn broeder Maurits te M. aan tafel zat, in gezelschap der jonkvrouw van Doertoghe: ‘Mietje, kunt gij raden, wie er van daag uit Hardestein per post naar M. is gereden?’
‘Dat raad ik in eens,’ antwoorde mevrouw Mietje: ‘Dat zal de ridderlijke Bettemie zijn, die, nu het af is met uwe pleegdochter, Maurits in zijn garnizoen is gaan opzoeken. Zij heeft hem machtig lief. Nu, dat doet me pleizier; zoo raken wij van onze bekommernis ontslagen aangaande die andere.’
‘Mietje, daar verdient gij een compliment voor,’ sprak de graaf. ‘Gij hebt het getroffen.’
‘Een compliment! gekheid!’ zei Mietje.
‘Dat zal een schoon huwelijk zijn, niet waar, Louis,’ ging ze voort: ‘zie eens hoe veel kwartieren adeldom en hoeveel millioenen zij te zamen zullen brengen.’
‘Als zij maar gelukkig zijn,’ antwoordde Louis.’
‘En waarom zouden zij niet gelukkig zijn? Daarenboven, wat gaat ons dat aan; wij moeten voor de convenances zorgen, het overige is hunne zaak.’
| |
| |
Van Eylar verzonk in gedachten.
‘Hoe zit gij daar nu te mijmeren?’ sprak de lieve echtgenoot, ‘ik herhaal het, Louis, ieder moet voor zijn eigen geluk zorgen; dat hangt van het karakter af.’
‘O! ik dacht aan iets ander,’ zei de graaf eenigszins ongeduldig: ‘ik dacht aan de ongelukkige, die ik dezen morgen heb weggebracht.’
‘Ik heb u daartoe niet gedwongen,’ zei mevrouw geeuwende. ‘Hoe laat is 't al?’
‘Pardon, zoo ik u verveel,’ hernam de graaf, ‘maar gij hebt u in de laatste dagen te veel met de zaak ingelaten, om voortaan alle bezwaren van u af te schudden.’
‘Als of ik niet genoeg had in mijn eigen huis, om nog vreemden last op den hals te halen.’
‘Daar ik toch te 's Gravenhage was,’ zei van Eylar, ‘heb ik een bezoek bij den baron van Bergfort afgelegd. De baron was op reis, zoodat ik mevrouw alleen vond. Ik vroeg haar naar de familie van Zirik, waarmee ze vroeger in betrekking was.’
‘En gij hebt haar zeker de geschiedenis der lieve pleegdochter verteld, eene mooie zaak,’ viel de gravin in.
‘Mevrouw van Bergfort zeide mij, dat er in den Haag geen een huis is, waar het zoo ongeregeld toegaat als bij van Zirik.
‘Wij hebben er sinds lang mee afgebroken,’ zeide ze, ‘en hoe kon het anders: mevrouw van Zirik is de heldin der chronique scandaleuse der residentie geworden. Wij hebben hier eene meid bij ons, die er acht dagen heeft gewoond; die heeft er mij wat van verteld. Die schoone mevrouw van Zirik vergeet zich
| |
| |
met den gouverneur van haren zoon, een jong Franschman. Is het niet wraakroepend, zelfs haar eigen huis niet rein te houden? En met van Zirik is het ook zoo. Die heeft er eene op eene kamer zitten, die hem machtig veel geld kost, en daarbij verwaarloost hij zijne zaken. In plaats van zelf zijne papieren te verhandelen, gelijk mijn man doet, heeft hij nu een' makelaar genomen, en zoo gaat alles zijn' gang. Het huishouden wordt er niet nagegaan. Mevrouw betaalt hare rekeningen niet op haren tijd, en de opvoeding der kinderen wordt er verwaarloosd. Zie, mijnheer de graaf,’ zeide zij, ‘ik ben beschaamd voor de menschen, die weten dat wij nog omgang met hen gehad hebben.’
‘Begrijpt gij nu mijne bekommernis, Mietje?’
‘Heb ik u niet wel honderdmaal gezegd, Louis, dat gij en alle andere geleerde studenten eene groote dwaasheid hebt begaan, toen gij u de vondeling aantrokt. Wilt gij er u nu nog dieper insteken door haar bij van Zirik weg te halen?’
‘Dat heb ik nog niet gezegd,’ merkte Louis aan, ‘maar ik moet u verklaren, Mietje, dat mijn geweten er tegen op komt zooveel te hebben bijgedragen om een lief onschuldig meisje naar eene school des verderfs te zenden. Anders kan ik van Zirik's huis niet noemen. Morgen ga ik naar Bol; ik wil van de verantwoordelijkheid ontslagen zijn, al moesten wij op nieuw de pleegvaders bijeenroepen.’
‘Zoo! ik meende dat gij nu van die soort van voogdijschap ontslagen waart,’ zei Mietje, ‘maar, hoe wil ik mij daarmede bemoeien? wat een mensch als ik bijbrengt, wordt toch niet geteld. En bij den Dominé, wat zoudt gij nu bij hem doen? Ik heb u nog niet
| |
| |
gezegd, dat de goede man zóo ontsteld is geweest door de verwijdering van het meisje, dat hij, nadat gij nauwelijks vertrokken waart, eene soort van hersenberoerte heeft gekregen. Gij kunt denken hoe juffer Leentje er nu voor zit.’
De graaf rees uit zijnen zetel op, en stapte verscheidene malen de kamer op en neer.
‘Wat kan ik dan aanvangen?’ riep hij eindelijk.
‘Gij kunt een paar dagen wachten, tot de Dominé hersteld is,’ zei mevrouw Mietje, ‘dan is het nog tijd om maatregelen te nemen, en dat is juist eene goede gelegenheid om de proef op de som te maken. Is uwe pleegdochter waarlijk zoo kuisch als zij schoon is, dan zal zij binnen eenige dagen wel eenen brief schrijven, om u te zeggen dat het bij van Zirik niet deugt.’
‘Zoo is 't dan afgesproken,’ zei de graaf, en toen begaven zich de echtgenooten naar hunne kamers, want het begon reeds laat te worden.
|
|