| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
‘Wat scheelt het de pleegvaders waar hunne pupil blijft, als zij er maar van af zijn;’ had de jonkvrouw van Doertoghe gezegd; ‘en wanneer men graaf Louis op de bank van zijn geslot rijtuig met een opgeruimd gelaat nevens de doodbleeke Nicolette zag zitten, die hij naar Utrecht voerde, om van daar den wagen naar den Haag te nemen, en bij van Zirik te gaan dienen, moest men bekennen, dat er waarheid in Bettemie's gezegde lag. Algemeen mocht het nogtans niet toegepast worden. Nadat de vondeling zich van hem had losgescheurd, stond Dominé Bol met tranen op de wangen en met tranen in het hart het rijtuig na te staren, tot het in den draai der groote laan verdween.
‘Hoe kunt gij zoo kinderachtig zijn, Gerlof [...]’ zoo sprak juffer Leentje haren broeder aan, toen hij [met] een bedrukt gelaat bij haar in de woonkamer kwam. Het moest immers toch eens gebeuren; of hadt gij misschien gewild dat zij mevrouw van Eylar werd! Zij heeft al twist en tweedracht genoeg gezaaid, om er de vruchten van te maaien. Is 't niet jammer dat graaf
| |
| |
Louis en mevrouw Mietje in oneenigheid geraakt zijn, door dat mensch. Sedert zij op Hardestein is gekomen, is daar nog geene rust geweest.’
‘En vroeger ook niet,’ bromde Bol; en daarmede ging hij naar zijne kamer, en weende daar als een kind.
‘Mijnheer de graaf,’ zei Nicolette, toen zij op de plaats gekomen waren, waar haar reisgenoot, wanneer ze van de kostschool kwam, haar had gezegd: ‘Ziet gij ginds dien kleinen toren, dat is de toren van Hardestein mijnheer de graaf, wilt gij mij het genoegen doen, van een oogenblik stil te houden. Ik zou gaarne nog eens den toren van Hardestein begroeten, en het dorp uit de verte vaarwel zeggen, dat ik nimmer moet wederzien.’
‘Verlangt [g]ij af te stijgen, jufvrouw Zevenster?’ vroeg de graaf, terwijl hij het hoofd naar buiten stak om den koetsier het stilstaan te bevelen.
‘Wel verplicht,’ antwoordde Nicolette, ‘ik zal eventjes door het raam kijken. Een enkele blijk is voldoende.’ En de schoone maagd liet haar vochtig oog over het dorp dwalen, waar zij zooveel genoten en zooveel geleden had, waar zij hare liefde en haar geluk achterliet, en, als hadde zij den graaf, ja, de gansche wereld vergeten, sloeg zij de handen vóor het gelaat, om de tafereelen, die zij te Hardestein had beschouwd, de tooneelen die zij er had bijgewoond, terug te roepen voo[r] [h]aren geest.
Eindelijk verviel de graaf ook in droomerij, en al liepen hunne gedachten ver uiteen, beiden kwamen toch op hetzelfde punt uit. De tafereelen, die de verbeelding voor Nicolette terugtooverde, ontleenden hunnen glans aan het voorwerp harer gedachten, aan Maurits
| |
| |
van Eylar, en graaf Louis, die in de eenzaamheid gekweld werd door de herinnering aan de verwijten, hem onlangs door zijne vrouw tuegebracht, dacht aan het voorwerp zijner bekommernis, en dat voorwerp was Maurits van Eylar.
Eerst bij het afspannen werd het stilzwijgen verbroken. Er moest gepleisterd worden.
De graaf hielp zijne pleegdochter uit het rijtuig, en nam haren bevenden arm onder den zijnen. Wat was zij ontsteld, de lieve maagd. Wat had het afscheid van Hardestein haar gekost!
Als met tegenzin nam zij een glas Rhijnwijn ter verkwikking aan. De beweging in de uitspanning ontrukte haar nogtans aan hare droomerij. Zij sloeg eenen blik in de toekomst en bemoedigd sprak zich zelve toe:
‘Vooruit! Nicolette, vooruit, vooruit! Zeg vaarwel aan de weelde van het verleden; ga moedig de toekomst te gemoet. Help u zelve.’
‘Van waar komt die verandering?’ dacht de graaf, toen zij weer in het rijtuig zaten, en de pleegdochter een gesprek aanknoopte over de landstreek, over het rijpend koren, ja, over alles wat haar onder de oogen viel. Van waar?
Die verandering scheen hem zoo plotseling, zoo onnatuurlijk, dat hij met belangstelling sprak:
‘De schoone natuur heeft eenen goeden indruk bij u verwekt. Uwe droefgeestigheid is verdwenen.’
‘Ik heb met het verleden afgerekend en begin een nieuw leven,’ antwoordde Nicolette. Ginds zal er veel van mij gevergd worden: ik moet mijne lotgevallen trachten te vergeten, en mijn best doen om vroolijk te zijn.’
Wat moest de graaf hierop antwoorden; hij, die het kind wegvoerde om er van ontslagen te zijn?
| |
| |
‘Mijne lieve dochter,’ sprak hij, na zich bezonnen te hebben, ‘ik hoop dat gij in uw nieuw leven uwen pleegvader van Eylar niet zult vergeten, dat gij mij uw vertrouwen zult blijven verleenen, en u vooraf tot mij zult wenden, wanneer gij raad of hulp behoeft.’
‘Ik zal van de edelmoedigheid des graven van Eylar gebruik maken, indien ik het ongeluk heb, mij door eigen werkzaamheid niet te kunnen behelpen,’ sprak Nicolette, ‘maar dat zou eene wezenlijke ramp zijn. Mijne pleegvaders hebben reeds te veel voor mij gedaan.’
‘En zij zijn bereid nog veel meer te doen, indien het uw geluk kan bevorderen. Donia is rijk en mild; ik heb geene kinderen - Hoogenberg en Zevenaar zijn ook niet onbemiddeld. Moest er zich iemand aanbieden, wien gij hart en hand kunt schenken, dan zou de geldquestie spoedig tot uw voordeel geregeld zijn.’
‘De handelingen mijner pleegvaders zijn eene opeenstapeling van weldaden,’ antwoordde het meisje.
Het gesprek wilde alweer niet vlotten, en zeker ware de graaf zoowel als de vondeling op nieuw in gedachten verzonken, indien de reiskoets der douairière van Doertoghe hunne aandacht niet had opgewekt.
Hoewel de met twee fiksche paarden bespannen oude koets het rijtuig van den graaf voorbij vloog, had hij toch bemerkt, dat jonkvrouw Bettemie er zich geheel alleen in bevond.
‘Wat mag dat beduiden?’ sprak de graaf half tot zich zelven, half tot Nicolette. ‘De jonkvrouw is gisteren nog bij ons geweest, en van die reis heeft zij geen woord gesproken. Zou er iets voorgevallen zijn?’
‘Ik wist niet, dat de jonkvrouw van Doertoghe op reis ging,’ antwoordde Nicolette.’
‘Daar zit een geheim achter,’ zei de graaf, die
| |
| |
sinds eenige dagen overal geheimen meende te ontdekken, half luid.
‘Een geheim, waarom?’ sprak Nicolette. ‘Bettemie heeft zoo van die invallen.’
‘Indien er geen geheim achter zat moest zij er geen geheim van maken; maar zij zegt u misschien wat zij ons verbergt. Daarenboven, dat is geene manier van reizen. Zij heeft hare eigene kamenier medegebracht, omdat die van hare tante haar niet bevalt, en nu laat zij de juffer op het landgoed, om zelve op avontuur uit te rijden.’
‘Mijnheer de graaf mag dit zoo erg niet opnemen,’ zei Nicolette bedeesd.
‘Zij is grillig en excentrique,’ liet de tegenover zijne vrouw zoo lijdzame edelman zich ontvallen. ‘Ja, dat is zij, grillig en excentrique, en het zou mij niet verwonderen, dat die reis ten doel had, ons te intrigeeren.’
‘Lieve pleegvader,’ zei Nicolette, die de uitvallen van den graaf met tegenzin aanhoorde, ‘binnen weinige oogenblikken moet ik van u scheiden, zonder te weten, of ik u immer zal wederzien. Ginds rijzen de torens van Utrecht, laat mij de weinige oogenblikken, die nog overblijven, gebruiken, om u de verzekering te geven, dat ik immer mijne daden zal regelen naar den wil mijner pleegvaders, en eeuwig de liefde zal gedenken, die zij de arme vondeling hebben toegedragen.’
De toon, waarop het meisje deze woorden uitsprak, gevoegd bij de smartelijke uitdrukking, die zich op haar schoon gelaat vertoonde, maakte indruk op van Eylar.
‘Ik twijfel noch aan uwe dankbaarheid, noch aan uwe liefde,’ sprak hij, ‘ik weet dat gij goed en edelmoedig zijt, en een meisje, dat uwe hoedanigheden
| |
| |
bezit, komt altijd terecht. Gij zegt niet te weten, of wij elkander wel immer zullen wederzien; waarom niet? De moeielijkste omstandigheden worden dikwijls zoo spoedig uit den weg geruimd, dat wij er verbaasd over zijn. Wees zoo bedrukt niet, lieve Nicolette, ik hoop dat gij het bij van Zirik goed zult hebben, en dat.... Ik zie, dat onze scheiding u smartelijk valt,’ zoo viel hij plots zich zelven in de rede, toen de vondeling in een hevig snikken losbrak. ‘Vat moed, mijn kind, wij zullen elkander spoediger wederzien dan gij denkt. Ik heb een voorgevoel, dat u nog veel geluk te beurt zal vallen.’
‘Wij zijn er,’ zei Nicolette nauw hoorbaar, toen de paarden vóor het posthuis stil hielden, en zij droogde hare tranen af, hoewel haar hart immer voortweende.
‘Kom, ik zal uw reiszakje vasthouden, terwijl de koetsier u de doozen aangeeft,’ zei van Eylar, en met het zakje in de hand ging hij in de uitspanning, om eenige verversching te bestellen.
‘Heeft de koets der jonkvrouw van Doertoghe hier stil gehouden?’ vroeg hij in het voorbijgaan aan den postmeester, die met de handen op den rug in de poort stond te kijken.
‘Zij heeft hier postpaarden genomen, en moest nog heden te M. zijn.’
‘Te M.?’ riep de graaf. ‘Zijt gij wel zeker, mijnheer, dat zij naar M. is?’
M. was de garnizoensplaats van Maurits. En wat ging Bettemie naar M. doen? Ja, daar zat een geheim achter, daarvan was hij zeker.
De graaf moest zijne veronderstellingen voor een oogenblik staken. De bagage van Nicolette was op den wagen geladen, die gereed stond om naar den Haag
| |
| |
te vertrekken, en nu kwam het arme kind tot hem, om hem den afscheidskus te geven.
Hij boog zich over haar; zij slingerde hare armen om zijnen hals en kuste hem.
‘Vergeef het mij, indien ik u, of iemand van de uwen eenig ongenoegen heb aangedaan,’ sprak zij, en toen rukte zij zich los, om plaats te nemen in de diligence, tusschen allerlei menschen, die de schoone juffer verwonderd bekeken: waarschijnlijk omdat zij er zoo bedrukt uitzag.
|
|