| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Nauwelijks had de predikant zich verwijderd, of de graaf kwam onverwacht van zijn pleiziertochtje terug. Hij had eenen brief van Maurits ontvangen, waarin deze hem meldde, dat de vondeling hem had afgewezen, en nu voelde graaf Louis, dat zijn pleegkind in die omstandigheid meer dan ooit zijne ondersteuning behoefde. In haast veranderde hij van kleeding, nam eenige verversching, deed een paard zadelen en vloog naar de pastorie. Daar gekomen, vond hij Nicolette bleek en kalm als de waterbloem, die op de effen watervlakte boven eenen afgrond rust.
Hij stak der vondeling zijne hand toe, en vroeg:
‘Mijn kind, wat kan ik voor u doen?’
Zij zag hem aan met eene onuitsprekelijke teederheid. ‘Mij bijstaan door wijze raadgevingen,’ antwoordde zij rustig. ‘Al het overige moet ik door eigen werkzaamheid verkrijgen.’
De predikant las van Zirik's brief voor, en de graaf verklaarde gelijk Nicolette, dat het de Voorzienigheid was, die alles ten beste schikte, nu het arme kind op Hardestein geen genoegen meer kon vinden.
Maar ondanks de rechtzinnige verklaring van den
| |
| |
graaf, wilde Bol eerst in bezit zijn van Hoogenberg's antwoord, voor en aleer zijne pleegdochter de pastorie verliet.
De graaf van Eylar scheen zijne zedelijke minderheid tegenover de grootmoedige Nicolette te gevoelen, die, nadat zij geprangd door haren toestand, haar levensgeluk ten offer had gebracht, om den glans der familie van Eylar niet te verduisteren, de stoffelijke hulp weigerde, die hij haar nogtans zeer gulhartig aanbood. Een weinig gestoord, omdat de vondeling hem meer dankbaarheid betoonde dan hij meende te verdienen, en dat hij minder invloed op haar uitoefende dan hij verwacht had, maakte hij zoo spoedig mogelijk een einde aan den gedwongen toestand; want hij bemerkte, dat zelfs de predikant, die zijn boezemvriend was, aan zijne genegenheid voor de vondeling niet meer geloofde, en meende, dat hij daar gekomen was om het vertrek van Nicolette te bespoedigen, om alle verdere onaangenaamheden te vermijden.
‘Ik laat alles door u beslissen, Dominé,’ sprak hij, ‘en waar het op geld aankomt....’
‘Geld! altijd geld!’ zei de Dominé wrevelig, en, van toon veranderende voegde hij er bij:
‘Zij weet wat zij u verschuldigd is; want zij heeft u een blijk van dankbaarheid gegeven, dat ik onmogelijk geloofde voor een teeder vrouwenhart. En toch mag ik de aangeboden geldelijke hulp niet afwijzen; er kunnen nog ongelukkiger omstandigheden komen voor ons arm kind. Wanneer Hoogenberg geschreven heeft, kom ik dadelijk met den brief tot u.’
‘Tot wederziens, mijn kind,’ sprak de graaf tot afscheid, en er lag dezelfde hartelijkheid in zijne woorden, die hij haar bij zijne aankomst had bewezen. ‘Dus zonder adieu.’
| |
| |
De dorpsbewoners van Hardestein begonnen te denken, dat er in de pastorie iets bijzonders omging. Het eene rijtuig verbeidde het andere niet.
Nauwelijks was graaf Louis vertrokken, en daar kwam de demi-fortune van de douairière van Doertoghe met jonkvrouw Bettemie aangereden.
Met een onbewolkt gelaat ging Nicolette hare vriendin te gemoet; want zij had waarlijk kracht geput uit de bron harer zielegrootheid.
‘Meisje, wat hebt gij gedaan?’ keef Bettemie, na de omhelzing. ‘Naar het prieel,’ vervolgde zij, ‘wij moeten alleen zijn. Ik heb eenen brief van Augusta voor u.’
Nicolette las:
‘Gij hebt eene groote onvoorzichtigheid begaan, mijne arme vriendin: gij hebt meer dan rang en goud opgeofferd; gij hebt uw hart, uwe liefde opgeofferd aan eene hersenschimmige welvoegelijkheid.
Ik ben zes jaar ouder dan gij, Nicolette, zoodat ik thans bijna eene moederlijke vriendin voor u kan zijn, want ik ben getrouwd, en heb veel ondervonden. Wel leven wij in geenen tijd, als die waarvan men in de vertelselkens gewaagt, waarin de prinses met eenen herder, of de prins met eene herderin trouwt, om hare schoonheid, zonder eenigen zedelijken waarborg van geluk; maar de opvoeding en de hoedanigheden des harten zijn niet zonder gewicht in de balans der standregeling, hoewel de goudvorst in onze eeuw boven keizers en koningen troont
Jonker Maurits van Eylar is in waarheid een dier bevoorrechte schepselen, die de idealen der dichters evenaren; idealen, waarin zij alle zedelijke en stoffelijke hoedanigheden hebben vereenigd, om ze tot
| |
| |
een volmaakt beeld te scheppen. Maar waarom zou ik verder hierover uitweiden: hij heeft u ten huwelijk gevraagd, en dit zegt meer dan alle andere overwegingen. Daardoor heeft hij geschitterd in den vollen glans der menschelijke grootheid.’
Er rolden tranen over de wangen der jonkvrouw van Doertoghe, toen de vondeling met bevende stem den brief voorlas; maar de oogen der lezeres bleven droog. Hare bittere droefheid had de tranenbron reeds opgedroogd. Zij las voort:
‘En wat hebt gij geleden, arm kind, toen gij den jonker toespraakt: “Ik bemin u niet!”
Edele logen! Maar kan de wereld, die u niets geschonken heeft, noch ouders, noch naam, noch tehuis, zulk een offer van u vergen? Keer terug van uwe dwaling, ongelukkig meisje! Onze goede Bettemie, die u deze letteren overhandigt, zal zich wel met uwe belangen willen belasten. Ik heb haar de twee brieven toegezonden, die gij mij geschreven hebt, en daarin ligt uw geheele hart opgesloten.
Uwe liefde tot hem vertoont zich in uw eerste schrijven, als de opkomende dageraad, die door de nevelen dringt, en in den tweeden zal hij u kennen gelijk gij zijt. Ik moet u niet vleien, Nicolette. Hij zelf zal oordeelen: hij, Maurits van Eylar, die menschenwaarde ver genoeg boven de vooroordeelen der wereld stelt, om ze te durven trotseeren.
Laat de goede Bettemie begaan. Gij zult bij uw bezoek op het landhuis zijner moeder wel bemerkt hebben, dat de jonker haar zijn vertrouwen had geschonken (dat heeft ze mij geschreven) en door uw wederzijdsch vertrouwen kan zij alles bewerken voor uw geluk.
| |
| |
Vaarwel, lieve vriendin, en verwerp de raadgevingen niet van uwe liefhebbende
Augusta.’
De twee meisjes bleven een' geruimen tijd in sprakelooze overweging. Eindelijk verbrak Nicolette de stilte.
‘Alles is voorbij,’ sprak de ongelukkige. ‘In welken toestand zou de tot vrouwe van Eylar verheven vondeling zich bevinden, indien zij het geluk had hare ouders te ontdekken. Die ouders zouden tot de verworpelingen kunnen behooren, die de maatschappij, nadat zij door de justitie veroordeeld zijn, met recht brandmerkt. Zou mevrouw van Eylar dan niet moeten kiezen tusschen een aangebeden echtgenoot en eene moeder? O, Bettemie, wat is het zoet dien naam uit te spreken!’
Er was voor de jonkvrouw van Doertoghe een licht opgegaan. De droeve uitdrukking was van haar gelaat verdwenen, en in haar helder oog schitterde het licht der hoop.
‘Eene moeder!’ ging de vondeling voort. ‘Kon ik uitdrukken wat ik gevoel, dan zoudt gij mijne weigering begrijpen.’
‘Liefde is macht,’ fluisterde Bettemie in zich zelve. ‘Zij is de ziel der schepping, de oorsprong van haar bestaan. De liefde van Maurits zal een lichtstraal werpen op de geheimzinnige afkomst der arme vondeling. De zeven pleegvaders hebben zich al te weinig moeite gegeven, om haren oorsprong te ontdekken. O hoe poëtisch! haar bruidegom moet haar redder zijn.’
Terwijl Bettemie die (stille) alleenspraak hield, sloeg
| |
| |
Nicolette de afwisselingen gade op de gelaatstrekken der waarlijk dichterlijke jonkvrouw van Doertoghe, zonder die te kunnen ontleden.
Waardoor was die verandering in hare vriendin ontstaan? Waarom was Bettende eerst zoo droevig en thans zoo opgeruimd? Noch de vondeling, noch de Dominé, die zij in de huiskamer hadden opgezocht, konden dit raadsel oplossen.
‘Nu meisjelief,’ sprak de jonkvrouw, nadat zij hare vriendin vaarwel had gekust: ‘indien gij bij van Zirik gaat wonen, dan bezoek ik u in den Haag. Ik ga morgen op reis. Gij weet, ik heb zoo van die invallen.’
‘Op reis!’ zei de Dominé.
‘Op reis!’ herhaalde Nicolette: ‘Hebt gij niet gezegd, dat gij twee maanden op het landgoed bleeft?’
‘Ik ben ditmaal voor u gekomen, voor u alleen; en vermits gij vertrekt....’
‘Wij wachten op een brief van Hoogenberg,’ zei de predikant.
‘Die zal wel spoedig komen,’ zei Bettemie. ‘Wat scheelt het den pleegvaders waar hunne pupil blijft; als zij er maar van af zijn.’
Dat waren harde woorden. De Dominé boog er het hoofd voor.
‘Schrijf mij aan het adres van mijnen oom van Bassen,’ sprak Bettemie Nicolette nog eens toe, toen zij reeds op de trede van het rijtuig stond: ‘De brieven worden mij uit het postkantoor van Amsterdam nagezonden. Nog eens, adieu en goeden moed.’
De vondeling voelde zich zeer afgemat door de verschillende aandoeningen, die elkander zonder verpoozing
| |
| |
opvolgden. Hare ziel was geschokt, en dit ondermijnde hare krachten. Na het vertrek van Bettemie zou zij gaarne wat willen rusten; maar juffer Leentje was weer het lastige mensch van voorheen. Haar medelijden, hare teederheid waren slechts oogenblikkelijk geweest; hare booze natuur beheerschte weer hare neigingen. Nicolette durfde zich niet te bed leggen, uit vrees voor aanmerkingen.
Ach! wat is het droevig, afgemat te zijn, en geen eigen peluw te bezitten, waarop het brandende hoofd mag rusten; geen leger, waarop de verzwakte ledematen zich mogen uitstrekken, om nieuwe krachten te zoeken. Wat is men arm en ellendig zonder te huis!
De vondeling, die van haren geboortestond af niets bezeten had, dat zij het hare mocht noemen, gevoelde al de bitterheid van haren toestand. Zij klaagde nogtans niet; meer en meer vervulde zich haar hart met dankbaarheid voor hare pleegvaders, en het was haar een zoete troost te mogen denken, dat zij, door de hand van Maurits te weigeren, iets had verricht dat haren pleegvader, graaf Louis van Eylar, aangenaam was.
Een dergelijk gevoel maakte zich van haar meester toen de brief van Hoogenberg aangekomen was, waarbij deze zijne pleegvaderlijke toestemming gaf, ter aanneming van het voorstel van Zirik.
Hoogenberg schreef:
‘Daar zal zij niet geheel vreemd zijn; en voor de wereld is het fatsoenlijker, dat zij bij haren pleegvader woont, dan bij anderen. Dat neemt eenigszins het uiterlijke der dienstplichtigheid van hare betrekking weg.’
‘Die dienstplichtigheid zal mij niet hinderen,’ zei
| |
| |
Nicolette, toen zij te zamen met den Dominé nog eens den brief overlas: ‘Ook aan mijnheer van Zirik ben ik veel verschuldigd; wat hij voor mij in mijne kindsheid deed, zal ik zoo veel mogelijk aan zijne kinderen vergelden. Mocht de betrekking bij hem lastig en slecht zijn, ik zal het toch volhouden.
|
|