| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Den volgenden morgen vóor dat Nicolette hare kamer verliet, schreef zij aan Augusta:
‘Sinds ik u geschreven heb zijn mij wonderbare dingen overkomen. Jonker Maurits van Eylar heeft de arme Nicolette ten huwelijk gevraagd.
Gij staat verbaasd over die mededeeling, niet waar, Augusta? en wel met recht. Zulk eene gebeurtenis is iets wonderbaars in het leven van eenen edelman, en een grooter wonder is het in het leven eener vondeling. Doch eer ik voortga met mijne bemerkingen, moet gij mijn besluit kennen:
Nicolette heeft geweigerd.
Voortgedreven door het gevoel mijner minderheid heb ik een offer gebracht, dat al te zwaar is voor mijn teeder gestel. Ik voel mij krank, Augusta, krank naar lichaam en ziel.
Ik heb hem bemind, neen, ik bemin hem nog, gelijk alleen eene maagd, die door vreemde borsten gelaafd is, die aan geen vaderhals heeft gehangen en nooit iets anders heeft gekend dan reine vriendschap, beminnen kan. Ik meende uit de mededeeling, die ik u doe, kracht te putten, Augusta, en zie, weer vloeien
| |
| |
mijne tranen op het papier. Zij wisschen de woorden uit, die ik u schrijf. Die dauwdroppelen mijner ziel zullen voor u het kenmerk zijn van mijne zwakheid en van mijn lijden.
Ik beminde Maurits te veel om hem te willen vernederen, om hem met mij in eenen afgrond te doen dalen; want te vergeefs zou zijn krachtige arm mij tot het hooge standpunt willen verheffen, waarop de kroon der graven van Eylar schittert: de maatschappij neemt zulk eene verheffing niet aan.
Nu het offer volbracht is, dierbare Augusta, moet ik ook trachten mij zelve te troosten. Neem nu, dat ik mevrouw van Eylar ben, dat Maurits mij bemint, dat zijne grootmoedige moeder mij liefheeft. Zou ik daarom gelukkig zijn? Al de overige leden der familie zouden mij in den grond hunner harten verachten; ik zou eene vreemdeling zijn in de familie, die mij opgenomen heeft: het zou mij toeschijnen, dat de beeltenissen der graven van Eylar, die de wanden versieren, mij toeroepen:
Van hier, vondeling, terg ons niet langer door uwe hatelijke tegenwoordigheid.
Ik zou mij verbeelden, dat het gevogelte in de boomen der warande mij mijnen onbekenden oorsprong verwijten, en dat Maurits niet gelukkig kan zijn aan mijne zijde.
Hij niet gelukkig! wat ware het leven dan nog voor mij!
Moge de tijd de geliefde beeltenis van den edelen jongeling uit mijn geheugen wisschen: dat is mijn vurigste wensch!
Dit zal waarschijnlijk de laatste brief zijn, dien gij uit Hardestein van mij ontvangt. Op mijn verzoek heeft
| |
| |
mijn goede pleegvader, Dominé Bol, reeds vóor acht dagen eene aankondiging in de Courant laten plaatsen om eene betrekking als gouvernante voor mij te vragen. In eenen vasten werkkring hoop ik verstrooiing te vinden, en in de vervulling mijner plichten zal ik de kracht zoeken, om met opgeheven hoofde een nieuw leven in te gaan.
‘Schrijf mij zoo spoedig mogelijk eenige regels onder het oude adres in de pastorie te Hardestein.
‘Vaarwel, dierbare Augusta, ik heb volgens uw verzoek uwe groete aan onze lieve Bettemie gedaan. Zij is op het landhuis van mevrouw van Doertoghe, hare tante, aangekomen, en wij zien elkander dagelijks. Wat is zij hartelijk, wat is zij goed voor mij!
‘Nog eens adieu, ach! wanneer zal ik u wederzien!
‘Hardestein, 4 Juli....
Uwe liefhebbende
Nicolette.
De vondeling moest dien morgen zeer vroeg opgestaan zijn, want toen zij, na haren brief gesloten en hare kleeding nog wat geschikt te hebben, naar beneden kwam, was juffer Leentje's thee nog niet gereed. Zij ging eerst den Dominé groeten, en toen wendde zij zich, naar gewoonte, tot zijne zuster.
‘Goeden morgen, jufvrouw Leentje, hebt gij wel geslapen?’ sprak zij.
Hoe stond de arme Nicolette verwonderd, toen juffer Bol, die op andere dagen haar morgencompliment met een flauw ‘ik dank u’ beantwoordde, haar vriendelijk de hand toestak en zei:
‘Gij zijt al te vriendelijk, lieve Nicolette. En hoe hebt gij den nacht doorgebracht? Arm kind, uwe oogen hebben roode randen. Gij hebt zeker niet geslapen!’
| |
| |
Waarom was juffer Leentje nu zoo hartelijk? Was het omdat zij de verzekering had dat de vondeling weldra Hardestein zou verlaten?
Door dit te veronderstellen doen wij juffer Bol onrecht. Hoe listig, hoe hardvochtig zij ook ware, op den bodem van haar hart lag nog iets edels, nog iets goeds verborgen. Toen de Dominé haar vertelde, hoe Nicolette de huwelijksvraag van jonker Maurits had beantwoord, had zij geweend, ja, oprechte tranen van medelijden geschreid. De handelwijze der vondeling was zoo grootsch in hare oogen, zóóver boven hare bevatting verheven, dat zij moest schreien en bewonderen.
‘Eene vondeling die de huwelijksvraag van eenen jonker van Eylar afwijst!’ riep zij uit. ‘Zelfs de edelste der vrouwen dwingt zij eerbied af.’
Ja, hier stond Nicolette verwonderd, niet alleen over de woorden, maar zelfs over de daden der oude dochter; want, toen zij aan tafel waren, schoof juffer Leentje haar, die zij nooit een klontje kandij had gegund, den vollen suikerpot toe, alsof zij de vondeling op die wijze al het toegebrachte leed wilde verzoeten.
Zoodra Dominé Bol de [han]delwijze zijner zuster zag, schudde hij het hoofd:
‘Het menschelijk hart gelijkt waarlijk een doolhof,’ sprak hij, ‘wie had ooit zoo iets van Leentje verwacht!’
Nicolette bemerkte, dat haar pleegvader er zeer treurig uitzag. Zij dacht:
‘Dat is, omdat wij zoo spoedig moeten scheiden.’ En die veronderstelling was waarheid. De predikant had dien morgen twee brieven ontvangen, die hij der vondeling moest mededeelen. Een van vader Hoogenberg, die na de betuiging zijner voortdurende belangstelling in de pleegdochter, meldde, dat Donia hem uit Batavia
| |
| |
had geschreven, en dat die zorgvuldige pleegvader bij zijnen bankier te Amsterdam een klein crediet had geopend, ten voordeele van Nicolette, ten einde de belangen van hun pleegkind te bevorderen.
‘Het is geen goud dat ons ontbreekt,’ had de Dominé bij het lezen van die zinsnede uitgeroepen. Eylar zou ook niet terugdeinzen voor eene geldelijke opoffering. Wat de ongelukkige ontbreekt is eene familie, een tehuis.’
De tweede brief was van iemand, van wien de predikant sedert eenige jaren geen letter schrift had gezien. Het was een brief van Nicolette's pleegvader van Zirik, die uit de aankondiging in de Courant, met het adres van den predikant van Hardestein er onder, op de gedachte gekomen was, dat de juffer, die eene plaats als gouvernante vroeg, wel die Nicolette Zevenster kon zijn, voor wie hij vroeger als medepleegvader stond. Mevrouw van Zirik zocht juist naar iemand, die hare twee dochters, twee kinderen, een van vijf en een van zeven jaar, eenig onderricht kon geven, en was zijn gedachte juist, was het waarlijk die Nicolette, die in [de] Courant stond, dan zou hij de meid waarschijnlijk voor een prijsje in huis krijgen.
‘Dat is allemaal wel,’ sprak Dominé Bol bij zich zelven, ‘in de tegenwoordige omstandigheden zal het kind niet beter verlangen, dan ergens onder dak te komen; maar ik moet toch eerst inlichtingen nemen, want, zoo ik mij wel herinner, dan heb ik voor vier of vijf jaar eens gehoord, dat van Zirik eene lichtzinnige vrouw getrouwd had.’
De predikant deelde den brief aan de geliefde pleegdochter mede.
‘Vader,’ zei Nicolette, toen zij het geschrift door- | |
| |
loopen had, ‘dat is eene besturing der Voorzienigheid. Ik ben gelukkig eene gelegenheid aan te treffen, waardoor ik mij dadelijk van hier kan verwijderen, hoe pijnlijk het mij ook valt u te verlaten.’
‘En mij valt dit scheiden niet minder pijnlijk,’ zei de predikant, met ontroerde stem, ‘maar, zoo als gij zegt, ons lot is eene voorbeschikking. Wij zijn slechts pelgrims op de wegen der Voorzienigheid.’
‘Vader,’ zoo nam de vondeling, in het vertrouwen dat de predikant haar begreep, en als het ware de geheimste gedachten harer ziel las, het woord weder op, ‘vader, te Hardestein, waar alles mij van Maurits spreekt, van Maurits, dien ik moet trachten te vergeten, mag ik niet langer vertoeven. Gij ke[...] hart.... en weer begon het arme kind te snikken.
‘Ik zal dadelijk aan vader Hoogenberg schrijven, en intusschen spreek ik graaf van Eylar,’ antwoordde de onthutste predikant, ‘en is beider oordeel over het huis van mijnheer van Zirik gunstig, dan laat ik u dadelijk vertrekken.’
‘Zoo is het afgesproken,’ zei Nicolette, terwijl zij eene poging deed om al de geestkracht, die nog in haar lag opgesloten, ter harer hulp te roepen. ‘Zoo is het afgesproken,’ herhaalde zij, ‘nu ga ik juffer Leentje verzoeken, mij de kleinigheden te laten strijken, die nog van mij in de wasch zijn, dan kan ik mijne koffers gereed maken.’
Terwijl Nicolette en juffer Leentje elkander hielpen dampen, plooien en strijken, begon de Dominé aan Hoogenberg te schrijven. Wat was men toch bedrijvig dien dag in de stille pastorie van Hardestein! Iedereen scheen te begrijpen, dat de ongelukkige zoo spoedig mogelijk moest ingepakt worden. Dat zij weg moest,
| |
| |
verre weg, om misschien nimmer dat Hardestein weer te betreden, dat zij in de eerste dagen als een paradijs had beschouwd; waar men haar om hare schitterende schoonheid begroet had als eene koningin.
Pleegvader Bol bracht den brief voor Hoogenberg zelf naar het postkantoor, en stapte toen traag en treurig voort door het veld, naar de villa van den graaf van Eylar.
Van het uiteinde der laan bemerkte de Dominé, dat de kleine koets, die men gewoonlijk het rijtuig van mevrouw Mietje noemde, vóor de deur der woning stond,’ en daarna zag hij mevrouw met hoed en shawl o[p] de stoep verschijnen.
[De d]ame moest hem ook bemerkt hebben, want hij zag haar een' wenk aan den koetsier geven, die de paarden deed keeren en dadelijk begon uit te spannen.
Mevrouw bleef op den bovensten trap naar den predikant wachten. Zij zag er ontsteld uit; hare gewoonlijk zoo bleeke wangen waren sterk gekleurd, en men zou gezegd hebben, dat hare groote oogen wat verder naar buiten waren gedrongen. Nauwelijks beantwoordde zij den eerbiedigen, groet van den waardigen geestelijke.
‘Uwe komst maakt mijn bezoek op de pastorie onnoodig,’ zeide zij, ‘kom binnen, Dominé.’
In zichtbare gejaagdheid wierp de van natuur zoo flegmatieke mevrouw van Eylar hoed en doek op de canapé.
‘Ik kwam naar u, Dominé,’ sprak ze, terwijl zij haar zweet afveegde, als hadde zij eene lange wandeling te voet gedaan, ‘ik kwam naar u, om maatregelen te nemen omtrent die meid. Dat schepsel moet hier van daan, al moest er de politie tusschen komen. Dat begrijpt gij nu ook wel.’
| |
| |
De predikant, die de antipathie kende, die er tusschen de twee gravinnen van Eylar bestond, begon te vermoeden, dat mevrouw Mietje met de jongste gebeurtenissen nog niet bekend was gemaakt. Zonder te antwoorden liet hij haar voortgaan.
‘O waarom heeft mijn gemaal zich dat kind uit de doos aangetrokken! Gij allen hebt eenen knagenden worm voor uw eigen hart gekweekt, en een monster voor de maatschappij. Kan er een vreeselijker monster bestaan dan eene slechte vrouw, die door schijnheiligheid de jongelingen weet te verleiden. Indien Maurits iets jonger ware, ik zou er kort spel mede spelen. Ik zou de Française benevens haren zoon onder curatele doen stellen. Hetgeen zij mij eergisteren avond zeide, is dwaas genoeg, om haar waanzinnig te doen verklaren. Gisteren heb ik den geheelen dag door de ontsteltenis mijner zenuwen op de villa moeten blijven, zonder u te kunnen spreken. En waarom moest dit juist treffen, terwijl de graaf te Scheveningen is.’
Die uitvallen stoorden de kalmte van den predikant niet. ‘Is dat nu die eentoonige mevrouw Mietje,’ sprak hij tot zich zelven, ‘die de woorden ‘al ben ik maar een onnoozel mensch als eene leus heeft aangenomen. Die zich uiterlijk voordoet als ware zij het slachtoffer der handelingen van haren gemaal, en die onder den dekmantel eener gemaakte nederigheid haren echtgenoot aan den toom leidt. Ditmaal, mevrouw Mietje, hebt gij uw masker verloren.’
‘Zoo! mijnheer de graaf is te Scheveningen,’ zeide hij. ‘Ik meende, dat hij reeds terug was van die reis. Ik moet hem spreken.’
‘Is 't om haar weg te helpen?’ vroeg de gravin. ‘Hoeveel geld is er toe noodig? Gij behoeft maar te
| |
| |
spreken, Dominé,’ en zij trok den sleutel van een secretaire uit hare tasch.
De altoos zoo geduldige Dominé verloor zijne bedaardheid.
‘Geen cent,’ antwoordde hij, ‘en om mevrouw de gravin niet langer in onrust te laten: De edelmoedige Nicolette heeft de wreede maatregelen, waarvan mevrouw spreekt, nutteloos gemaakt. Zij heeft de huwelijksvraag van jonker Maurits afgewezen’
‘Zoo!’ zei mevrouw Mietje, en reeds was haar flegme teruggekeerd, ‘dan bid ik u om verschooning, Dominé. Ik ben waarlijk al te ongerust geweest. Maar gij weet, dat ik maar een onnoozel mensch ben. En wanneer vertrekt ze nu?’
In zijne moeielijk te verbergen verontwaardiging was de predikant op het punt van mevrouw Mietje toe te bijten: ‘Ik weet het niet.’ Maar, wat zou er van hem en van zijne zuster Leentje worden, indien hij in ongenade bij de graven van Eylar viel? Zijn inkomen als predikant van Hardestein was immers te gering, om er naar behooren mee te leven.
‘Zoo spoedig mogelijk,’ was het antwoord van den armen predikant, die opstond om afscheid te nemen.
‘Gij zult eerst een glaasje morgenwijn gebruiken,’ zei mevrouw Mietje. ‘Hoe vaart juffer Leentje?’
‘Ik dank mevrouw voor de belangstelling,’ antwoordde Bol, en zonder op den morgenwijn te wachten verliet hij de villa.
|
|