| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De Dominé moest bekennen, dat juffer Leentje wèl onderricht was ten aanzien van al wat er in de Hardesteinsche groote wereld voorviel. Bettemie was naar de pastorie gekomen, en Nicolette was op een theevisite verzocht bij Madame-mère, zonder dat zijne zuster daartoe uitgenoodigd was. Hoewel dit, volgens hem, dingen waren zonder belang, vond hij het toch zonderling.
Nu die eerste punten der zusterlijke mededeeling uitgevallen waren, twijfelde hij er niet aan, of het laatste en bijzonderste punt zou ook uitvallen. Mevrouw Mietje wilde jonker Maurits, die naar allen schijn van haren echtgenoot eens de gravenkroon zou erven, vermits zij, mevrouw Mietje, aan graaf Louis geene kinderen geschonken had, aan de rijke jonkvrouw van Doertoghe koppelen.
‘En Madame-mère’ sprak de Dominé tot zich zelven, ‘Madame-mère, de stiefmoeder van graaf Louis, de eigen moeder van jonker Maurits, zou zij kennis hebben van dit plan? Ik geloof het niet.
Zoo in gedachten verzonken was de Dominé naar zijne kamer gegaan, en toen hij daar voor het venster
| |
| |
zat te staren, met den elleboog op de schrijftafel geleund, gingen zijne gedachten verder en verder.
‘Indien het eens waar ware dat de arme vondeling een oog op den jonker had geslagen? Welk een ongeluk, welk een strijd zou er dan voor het rampzalig kind beginnen. Moet dan haar leven eene aaneenschakeling van ellende zijn? Leentje bezit meer doorzicht dan twintig mannen te zamen. Zij zal wel gezien hebben, dat het tusschen Maurits en Nicolette, toen hij de vondeling de rozeknop schonk, niet toeging gelijk bij haar, als zij vroeger een groote bouquet van den knaap kreeg, om in een vaas op den schoorsteenmantel te zetten. Zij zal het gezien hebben. Tot het samenvloeien van twee zielen is weinig noodig: een enkele blik.’
‘Hoe eer de arme Nicolette van hier vertrekt hoe beter voor hare rust en haar geluk,’ dacht hij, ‘en de goedaardige geestelijke liet zijne gedachten verder en verder dwalen.’
Terwijl de Dominé op zijne kamer over al die dingen zat te mijmeren, en juffer Leentje hare bevelen gaf aan de meid voor het bereiden van het middagmaal zat Nicolette ongestoord in het priëel. Zij liet haar schoon gelaat op de blanke handen rusten, en hare schoone ziel ronddwalen in het onbekende. Zij overdacht wat Maurits haar, toen zij te zamen in den tuin van haren pleegvader, graaf van Eylar wandelden, gezegd had; en hoe het kwam, dat zij den jonker sinds geen oogenblik had vergeten.
‘Op mijne kamer in de eenzaamheid, aan tafel, in gezelschap van mijne huisgenooten; in veld en tuin, ja, zelfs in de kerk zijn mijne gedachten bij hem. Overal meen ik zijnen blik te ontwaren, die tot in
| |
| |
mijn hart dringt, en voel ik zijne tegenwoordigheid. Het is of mijne ziel zich aan de zijne heeft vastgeklemd, om er nimmer van te scheiden.
‘In eenen volgenden brief zal ik dat alles aan Augusta schrijven, want ik zou er met Bettemie niet over durven spreken... zij staat op zulk eenen vertrouwelijken voet met zijne familie en ook met hem, en indien zij eens ging denken.... Ach, ik weet niet wat er in mij omgaat. En Bettemie, wat sprak zij op eene zonderling gemeenzame wijze van hem! Wat heeft ze weer gezegd?’ en nu riep de vondeling ieder woord dat de edele jonkvrouw over Maurits en over de familie van Eylar gesproken had, terug voor haren geest, en dieper verzonk zij in gedachten.
Plotseling hief zij het hoofd op. Vuriger dan ooit waren hare wangen gekleurd, en in hare beminnelijke oogen straalde een edel vuur. De leerling van mevrouw Zilverman had voor een oogenblik de geestkracht herkregen, die zij zoo dikwijls in moeielijke omstandigheden had getoond, toen zij bij Mie Lammertsz woonde. Toen was het een zegepraal, dien zij op de onverstandige pleegmoeder behaalde; thans was het eene overwinning op haar eigen hart. Nicolette had een grootmoedig besluit genomen.
Toen de jonkvrouw van Doertoghe op het buitengoed van hare tante kwam, vond zij eenen brief, die haar uit Amsterdam was nagezonden en het postmerk van Sluis droeg.
‘Van Augusta,’ riep zij, en haastig verbrak zij het zegel, maar nauwelijks had zij eenige regelen gelezen, of zij, die koelbloedig bleef bij de grootste ramp, begon te beven; haar hart bloedde en er rolden twee tranen over hare verbleekte wangen.
| |
| |
Augusta, die sinds haar vertrek uit de kostschool eene geregelde briefwisseling met Bettende had onderhouden, had slechts weinige woorden op het papier gebracht; maar die woorden waren vergezeld van een afschrift van Nicolette's brief, dien wij in ons negende hoofdstuk hebben opgenomen. De goede vriendin, die Bettemie en Nicolette eene gelijke genegenheid toedroeg, had het voor beiden noodzakelijk geacht, de jonkvrouw van Doertoghe bekend te maken met de gesteldheid des harten der arme vondeling. Augusta wist dat Bettemie jonker Maurits van hare kindsheid af eene teedere genegenheid toedroeg; eene genegenheid, die wellicht weldra in hartstocht zou veranderen; dit had zij toch in Bettemie's laatste berichten meenen te bemerken.
‘Bettemie is vindingrijk en grootmoedig,’ dacht zij; ‘indien mijne veronderstelling gegrond is, zal zij Nicolette uit eenen toestand redden, die haar nog ongelukkiger kan maken dan zij reeds is.’
Juist zoo als de vondeling in de pastorie, ging de rijke wees op het landgoed in een tuinhuisje over haren toestand zitten mijmeren.
‘Ik wist niet dat ik hem zoo lief had,’ zuchtte Bettemie eindelijk. ‘Het offer is volbracht.’ En zij droogde de tranen af, die haar tegen wil en dank over hare wangen bleven rollen.
‘Hoewel er nooit een huwelijk tusschen de arme Nicolette en den rijken jonker kan gesloten worden,’ ging ze voort, ‘wil ik de illusiën van het ongelukkige meisje niet stooren. Nooit zal ik eens anders hart verbreken, om mij zelve genoegen te doen.’
Na het nemen van dit edelmoedig besluit werd de jonkvrouw, die nooit tot een huwelijk had willen be- | |
| |
sluiten, waarbij geld en rang de rol van het hart vervullen, weer kalm en opgeruimd.
De jonkvrouw had ditmaal den tijd niet om lang te zitten mijmeren, en zij mocht het als een geluk beschouwen, dat zij zoo spoedig hare gewone opgeruimdheid had herkregen, want toen zij het prieel verliet, kwam het rijtuig van mevrouw Mietje de groote laan inrijden.
Nauwelijks had mevrouw van Eylar de oude douairière van Doertoghe begroet, of zij zocht de gelegenheid om met Bettemie alleen te zijn: eene gelegenheid, die men des zomers op een landgoed gemakkelijk aantreft. Het prieel hetwelk, indien het spreken kon, menig geheim zou kunnen verklaren, dat jongelieden aan elkander hadden geopenbaard, beluisterde weldra eene ernstige samenspraak tusschen mevrouw Mietje en Bettemie.
Met de flegmatieke eentoonigheid, die haar eigen was, begon mevrouw van Eylar eerst van dat coquette schepsel, dat in de pastorie logeerde, te spreken, dat zich verliefd toonde op al de jonge heeren van het dorp.
Bettemie lachte inwendig om de voorrede, die mevrouw Mietje opzeide, eer zij over haren zwager, jonker Maurits, begon; want het was haar duidelijk, dat zij daarom naar het landhuis was gekomen.
Had Bettemie door den mond van Augusta de omstandigheden niet gekend, waarin zich Nicolette tegenover mevrouw van Eylar bevond, dan had zij de kwade tong weldra den mond gestopt. Nu echter liet zij haar begaan, en luisterde zelfs met eene bijzondere oplettendheid.
Toen mevrouw Mietje op eene onbeschaamde wijze het kapittel over Nicolette's coquetterie had afgezaagd, begon zij jonker Maurits op te hemelen. Zij sprak
| |
| |
over zijne hoedanigheden als edelman en als krijger; over zijnen rijkdom, zijne buitengewone schoonheid en schranderheid, en legde daarbij het geheele stamboek der graven van Eylar uit.
Eindelijk sprak zij:
‘Mijne lieve jonkvrouw, een huwelijk tusschen u en jonkheer Maurits zou nogtans het schoonste zijn, dat er ooit op den stamboom der graven van Eylar is geschreven: een van Eylar met eene van Doertoghe.’
‘De familie van Doertoghe zou zich zeer vereerd gevoelen, indien een dergelijk huwelijk kon tot stand komen,’ antwoordde Bettemie droog weg; ‘doch dit is eene onmogelijkheid.’
‘En waarom eene onmogelijkheid?’ zei mevrouw Mietje: ‘er bestaat immers alle mogelijke gelijkheid.’
‘Ik zou jonker Maurits niet gelukkig maken. Wij beminnen elkander niet.’
‘Liefde!’ spotte mevrouw Mietje, ‘die behoeven geringe lieden, ten troost in hunne ellende. Liefde is eene hersenschim die velen op het dwaalspoor brengt, iets dat geenszins bij de huwelijken van den hoogen stand in aanmerking wordt genomen.’
‘Liefde is het edelste, het zaligste gevoel, dat de Schepper in het hart van den mensch heeft gestort,’ antwoordde Bettemie; en weêr kwam er een traan in haar oog. ‘Over dit punt loopen onze gedachten te ver uiteen, om er aangenaam over te kunnen redeneeren. Laat ons liever van iets anders spreken, mijne lieve mevrouw; en wat jonker Maurits betreft, wij moeten elkander vergeten.’
Er lag iets zoo weemoedigs in den toon dier laatste woorden, dat mevrouw Eylar, indien zij eenige kennis van het menschelijk hart had bezeten, zou bemerkt
| |
| |
hebben, dat er in de ziel van het meisje iets bijzonders lag, iets dat hare woorden logenstrafte. Doch dit ging voor de gevoellooze verloren:
‘Daar is hij,’ riep de gravin.
‘Maurits!’ riep Bettemie, en hare stem getuigde van verrassing en smart.
Jonker Maurits de élegante ruiter, kwam inderdaad op een blanken schimmel de kleine dreef ingevlogen om jonkvrouw Bettemie, de vriendin zijner kindsheid te begroeten, en haar het compliment zijner moeder over te brengen, met de herhaalde uitnoodiging voor de theevisite van 's anderdaags.
De ruiter gaf den teugel van zijn paard aan eenen knecht over, en Bettemie en mevrouw Mietje gingen den jongeling te gemoet. Maurits gebruikte een glas limonade in het landhuis; daarna ging het gezelschap de tuinen rond wandelen; en nu was het de oude douairière, die den stoet opende aan den arm van mevrouw van Eylar.
Zochten Maurits en Bettemie de eenzaamheid, of waren het de twee dames, die opzettelijk achter de houtgewassen waren verdwenen, om de jongelieden ongehinderd alleen te laten? Hoe het zij, weldra zaten de jonker van Eylar en jonkvrouw van Doertoghe in druk gesprek op eene tuinbank, onder de bloeiende acacia's; maar wat die twee elkander gezegd hadden, heeft nooit een sterveling geweten.
|
|