| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
‘Goeden morgen, Dominé, goeden morgen, jufvrouw Leentje,’ sprak Nicolette tot den predikant, die nog in het boek stond te bladeren, en tot juffer Magdalena, die met eenen borstel naar stof scheen te zoeken.
‘Goeden morgen, mijn kind,’ zei Bol, en hij sloeg het boek toe.
Juffer Bol beantwoordde den morgengroet van het arme meisje niet. Zij haalde haren sleutelbos uit den zak, opende de kast en begon de tafel voor juffer Zevenster te dekken.
‘Wel verplicht, jufvrouw Magdelena,’ zei Nicolette, ‘ik ben wat lang boven gebleven. Geef u geen moeite. Ik zal een kopje thee bij Anna in de keuken drinken.’
‘Dat past niet,’ was het antwoord.
‘Ik ben waarlijk beschaamd zoo lang geslapen te hebben,’ zei de vondeling, schuchter voor zich heen starende. ‘Het was gisteren avond laat, toen ik....’
‘Gij moet u niet verontschuldigen, mijn kind,’ sprak de predikant. ‘Gebruik gerust uw thee, en als gij het goedvindt, gaan wij dan te zamen wat in het priëel, om over uwe belangen te spreken?’
| |
| |
‘Hebt gij reeds eene betrekking voor mij gevonden?’ vroeg Nicolette.
‘Daar is geen haast bij,’ sprak de Dominé; ‘zoolang gij u hier onder mijne bescherming wèl bevindt, zal ik mij over uwe tegenwoordigheid verheugen.’
Juffer Leentje beet weer op haar onderlip.
‘Ik wilde u raadplegen over eene schikking met mevrouw Zilverman. Uw pleegvader Hoogenberg, die op zich genomen had, met die dame te onderhandelen, schrijft nu....’
De predikant zag dat de vondelinge verbleekte.
‘Indien de pleegvaders goedvinden, dat ik daar terugkeer, ben ik bereid aan hun verlangen te voldoen,’ antwoordde de arme Nicolette, die voorzag dat zij het niet lang meer bij juffer Leentje zou kunnen uithouden.
De oude dochter schonk thee voor de vondeling en bediende haar met een ceremoniëel, dat haar gedurig deed gevoelen hoe vreemd zij in dit huis was; en de Dominé ging naar zijne kamer om den brief nog eens te herlezen, dien Hoogenberg hem geschreven had.
‘Moet ik nu terug naar mevrouw Zilverman,’ dacht Nicolette, terwijl zij haar best deed, om een boterham te gebruiken, opdat juffer Leentje haar niet weêr zou toevoegen: ‘Smaakt het u niet, jufvrouw Zevenster.’
De vraag, ‘moet ik nu terug naar mevrouw Zilverman, die het arme meisje zich zelve deed, werd door eenen diepen zucht gevolgd; en zij had moeite om hare opwellende tranen in te houden. Zij wierp eenen blik in haar eigen hart, in haar eigen bedrukt gemoed, en fluisterde eindelijk zich zelve toe:’
‘Ik ben toch niets meer dan een verworpen schepsel, gelijk mevrouw Zilverman het mij ingeprent heeft, opdat ik mij in elk geval naar den zin mijner pleeg- | |
| |
vaders zou schikken, en mij in alle omstandigheden zou weten te gedragen met die nederige bescheidenheid, welke past aan een meisje zonder afkomst. Welaan, Nicolette, vat moed, en tracht u zelve te behoeden voor ondankbaarheid jegens uwe weldoeners. Maak u door uw gedrag niet verachtelijker dan gij het reeds zijt door uwe geboorte.’
‘Nicolette,’ klonk de zachte stem van den pleegvader, en hij bood het sidderende meisje zijnen arm aan en geleidde haar naar het priëel.
De Dominé bezag de vondeling eene lange poos eer hij den moed had de samenspraak te beginnen. Hoogenberg's brief had een treurigen invloed op den goeden predikant uitgeoefend. Hij schreef onder anderen, dat mevrouw Zilverman weigerde om juffer Zevenster als hulponderwijzeres te nemen, omdat zij eene vondeling was.
‘Die omstandigheid is in het établissement bekend,’ schreef de hardvochtige dame; ‘en geen enkel pensionnaire zou zich door haar laten leiden. Gij zult ook begrijpen, dat zoo iets een groote blâme op een onderwijsgesticht van den eersten rang zou werpen; en dat mijne cliëntelle hierdoor zou leiden.’
‘Ik ben echter bereid,’ had zij er bijgevoegd, ‘om de jonge jufvrouw, die onuitsprekelijk veel talenten bezit, op nieuw als kostscholier te nemen, doch onder voorwaarde dat zij op het einde des jaars geen deel mag nemen aan het concours, dewijl zij verleden jaar den prijs van uitmuntendheid heeft bekomen. Ook wil ik haar als naaister voor het herstellen der kleederen van de kostscholieren gebruiken; en haar daarmede iets laten verdienen.’
‘Die onbeschaamde’ had de geestelijke bij het lezen van Hoogenberg's brief uitgeroepen. ‘Zij, die ge- | |
| |
roepen is om de maatschappelijke vooroordeelen te bestrijden, drijft er woeker mede, en doet ze wortel schieten in het hart harer leerlingen, in het hart der moeders van het toekomende geslacht. Indien ik kinderen had, ik liet ze liever opgroeien zonder andere leiding dan haar eigen hart, zonder anderen leermeester dan de natuur, zonder andere voorbeelden dan die, welke zij zouden opvatten in den stillen huiselijken kring; dan dat ik haar bij een schepsel bij wie alles stoffelijke berekening is, zou laten bederven.
Onder den onbeschrijfelijken blik van den dorpspredikant: een blik die van liefde, van goedheid en diep medelijden getuigde, was de ontroering van het goedaardige kind nog heviger geworden. Haar blank gelaat was met een licht rood overtogen, en onwillekeurig had zij de handen gevouwen als bij den aanvang van een smeekgebed.
‘Zoo als ik daar even zeide, moet ik u raadplegen over uwe toekomst;’ zei de man.
‘Raadplegen, vader.... Dominé, wil ik zeggen.’
‘Zeg gerust vader, terwijl wij alleen zijn. O die booze wereld, die booze wereld;’ zei de goede man.
‘Raadplegen vader,’ hernam Nicolette: ‘ik heb slechts bevelen te ontvangen en dankbaar te zijn.’
‘Bij de beslissing over uw lot zijt gij zelve de eerste stemgerechtigde. Uwe pleegvaders komen thans alleen als raadgevers voor, hoewel zij, indien gij een verkeerd besluit mocht nemen, u met liefde en voorzichtigheid terecht zullen wijzen.’
‘Zijt gij tevreden geweest bij mevrouw Zilverman?’ ging hij voort.
‘Zoo tevreden en zoo gelukkig als men het in mijne omstandigheden wezen kan.’
| |
| |
‘Hebt gij daar iets over moeten hooren, mijn kind?’ zei de Dominé, met spijt dat hij op die omstandigheden moest zinspelen.
‘Veel,’ antwoordde Nicolette bedeesd.
‘Dan zult gij er niet terug keeren,’ antwoordde de goedaardige man. ‘Wij zullen wel iets anders voor u vinden. Ik wilde slechts weten of gij liever bij mevrouw Zilverman zoudt wonen dan elders.
‘Vader,’ zei de vondeling, en vaster drukte zij de vingers van hare gevouwen handen ineen. ‘Vader, onttrek mij de bescherming niet, die gij mij tot nu hebt geschonken. Mijn eigen wil zou mij kunnen misleiden. Beslis nogmaals over mijn lot gelijk gij deedt, toen ik....’ Hier begon het arme meisje te stotteren, ‘toen ik uit de doos....’
Verder kon ze niet. Hare stem was in tranen versmolten.
‘Nimmer zal mijne ondersteuning u ontbreken; doch ik kan u die slechts toezeggen naar mate van mijn vermogen. Indien ik alleen in de wereld ware....’ Hier dacht de predikant waarschijnlijk aan zijne zuster, die het Nicolette zoo lastig maakte, al werd haar broeder voor het onderhoud der vondeling betaald.
‘Dan zou ik bij u mogen blijven, om u te beminnen en te verzorgen gelijk een kind, niet waar, vader?’ viel de vondeling in de rede.
‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde de predikant, en nu liet hij, even als Nicolette, zonder zich over zijne zwakheid te schamen, zijne tranen vloeien.
‘Meent gij niet, dat het goed voor mij zou zijn, indien ik eene plaats als gouvernante bij jonge kinderen in eene fatsoenlijke familie kon krijgen. Mevrouw Zilverman zegt, dat ik zelfs in staat zou zijn, aan jonge dames, die de kostschool verlaten hebben, te leeren,
| |
| |
wat aan eene volledige goede opvoeding ontbreekt.’
‘Ik zal er Hoogenberg over schrijven,’ was het antwoord; ‘en ondertusschen blijft gij hier in de pastorie eene goede gelegenheid afwachten.’
Nicolette wandelde den tuin nog eens rond om in de frissche lucht de sporen harer droefheid te doen verdwijnen; en de predikant ging juffer Leentje opzoeken. Hoe gaarne had de brave man het gemoed der hardvochtige zuster wat verteederd; hoe gaarne had hij haar eenig mededelijden ingeboezemd voor die arme verstooteling der maatschappij. Maar juffer Leentje's gemoed was niet te verteederen; honderdmaal en nog meer had hij het vruchteloos beproefd; en daarom had hij besloten haar willekeurig gedrag jegens het pleegkind te beteugelen.
‘Magdalena,’ zoo sprak hij zijne zuster aan, ‘gij moet Nicolette eenig handwerk bezorgen. Het arme kind verveelt zich bij dat akelig niets doen.’
‘Werk geven!’ spotte Leentje: ‘Mejufvrouw Zevenster heeft werk genoeg aan haar toilet. Nog voor den middag ontvangt zij het bezoek van jonkvrouw Bettemie van Doertoghe, die bij hare tante komt logeeren; en tegen morgen is uwe pleegdochter op het landhuis van Eylar, bij madame-mère uitgenoodigd..... en dat wel zonder mij.’
De predikant had zijne zuster nog nooit de lippen zoo vast zien toeknijpen, als zij het bij die laatste woorden deed.
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg hij.
‘Terwijl gij met haar op uwe morgenwandeling waart, is mevrouw Mietje (mevrouw Louis van Eylar) hier geweest; en, zoo als gij weet, schenkt zij mij haar vertrouwen.’
| |
| |
De Dominé luisterde.
‘'t Zal wat moois zijn. Mevrouw van Doertoghe en mevrouw Mietje hadden het zoo overlegd, dat jonker Maurits en jonkvrouw van Doertoghe elkander morgen namiddag bij zijne moeder zouden ontmoeten; hernam jufvrouw Leentje, en nu begaat Madame-mère de domme streek, van die meid te gelijk met Bettemie te verzoeken, met gevaar van alles te bederven.’
‘Dat is met een enkel woord te verhelpen,’ antwoordde de predikant: ‘wanneer ik daarvan een woord spreek.....’
‘Ge kunt daar niet tusschen komen, of ge zoudt uitleggingen moeten geven;’ antwoordde Leentje, die wel wilde dat Nicolette wegens de eene of andere onbescheidenheid op het kasteel in ongenade zou vallen.
‘Inderdaad’ zei de predikant, ‘dat zijn van die dingen die men jonge meisjes niet mag doen opmerken.’
‘Daar is ze reeds,’ riep juffer Leentje, en zij liep naar hare kamer om van japon te veranderen.
‘Wie?’ vroeg de broeder.
Leentje was reeds te ver den trap op, om te kunnen antwoorden; en toen ging de Dominé door het venster kijken, en zag het met twee fiksche paarden bespannen rijtuig van mevrouw van Doertoghe voor het hek stil houden.
De predikant ging de adellijke jonkvrouw te gemoet.
‘Goeden dag, Dominé,’ riep Bettemie zonder plichtpleging; en zij boog zich als voor iemand met wien zij gemeenzaam omging, ‘hoe vaart u?’
De predikant maakte eene buiging en zei:
‘Wel beleefd, ik dank u; en hoe vaart mejonkvrouw van Doertoghe?’
| |
| |
‘Wel vriendelijk,’ zei Bettemie. ‘Maar waar is onze Nicolette? ik ben verlangend haar te omhelzen.’
De pleegdochter kwam toegesneld. De stem harer vriendin had haar toegeklonken tot in het tuinhuisje, waar zij over harer toestand zat te mijmeren.
‘Bettemie!’ riep zij.
‘Nicolette!’ klonk het weder; en de twee vriendinnen lagen in elkanders armen.
Juffer Leentje was sterk geërgerd door dit tooneel. Lager kon de adel toch niet dalen, dacht zij. Mejonkvrouw van Doertoghe moest beschaamd zijn over die ongepaste vriendschapsbetuigingen.
De helderblauwe oogen van Bettemie straalden van vreugde en geluk, toen zij die op hare schoolvriendin vestigde; maar nauwelijks had zij bespeurd, dat de vondeling weinig te voren moest geweend hebben; of er verscheen eene wolk op haar schoon gelaat, waarop elke indruk dien hare ziel ontving, wederkaatste. Zij sprak eenige woorden met den predikant en ook met juffer Leentje, die zich eindelijk geheel opgefrischt aan het gezelschap vertoonde, en vroeg toen met die bevalligheid, die men alleen bij beschaafde en edeldenkende wezens aantreft, of men haar wilde toelaten om met Nicolette in het priëeltje wat te gaan rusten.
Juffer Leentje maakte eene diepe buiging, en de Dominé gaf de jonge dames dit verlof door een bevallig lachje en een hoofdknik.
De zuster van den predikant morde wel, toen zij naar de huiskamer terug ging, om koffie te zetten; want de jonkvrouw was gewoon in de pastorie iets te gebruiken; en nu kwam zij juist voor den koffietijd; maar wat hielp het dat zij morde en knorde; de jonge meisjes in het tuinhuisje stoorden zich er niet aan.
| |
| |
Nicolette vergat haar leed bij Bettemie, en Bettende vergat hare hooge geboorte en haren aanzienlijken rijkdom bij Nicolette.
De koffie werd in den tuin gereed gezet; en toen de Dominé vergezeld van zijne zuster aankwam, om ook een kopje lekkere St. Domingo te gebruiken, vonden zij de vriendinnen nog hand in hand zitten, gelijk zij hand in hand naar het priëel waren gegaan.
‘Tot morgen, lieve Nicolette,’ sprak Bettemie bij het afscheid nemen: ‘Juist om drie uren zal ik u afhalen, dan zijn wij te half vier op het landhuis.’
‘Gij stemt immers toe, Dominé,’ sprak ze verder, terwijl zij vriendelijk glimlachte, ‘en gij ook juffer Leentje? Dus tot morgen.’
|
|