‘Moet ik met het ontbijt wachten, Gerlof, tot het juffer Zevenster belieft op te staan,’ vroeg de strenge Magdalena haren broeder.
‘Zoo als ge wilt, Leentje,’ antwoordde de Dominé, die bemerkte dat er iets kwaadaardigs in de vraag zijner zuster lag.
‘Dan zal ik maar opzetten,’ zei juffer Bol, ‘die juffer blijft elken dag wat langer op hare kamer. 't Is schande voor een meisje dat geboren is om haar brood bij vreemden te verdienen.’
Nicolette had, om de waarheid te zeggen, wat lang geslapen, dewijl zij door haar schrijven aan Augusta later dan gewoonlijk was te bed gegaan.
‘Mij dunkt dat juffer Zevenster u in den weg begint te loopen,’ zei de predikant.
‘Dat heeft zij al lang gedaan, en zij loopt ook in den weg van anderen.’
Bol keek zijne zuster vlak in het gezicht.
‘Leentje,’ zeide hij, ‘maak dat ongelukkig kind niet het slachtoffer van uwe kwaadaardigheid.’
‘Een kind!’ spotte Leentje, ‘ge moest dat eens in de tegenwoordigheid van mevrouw Mietje zeggen.’
‘Van mevrouw Mietje,’ herhaalde Bol, die dadelijk begreep, dat die twee samenspanden, om de vondeling in slechten reuk bij hare pleegvaders te brengen.
‘Ik trek mijne woorden niet in,’ zei Leentje.
‘En wat heeft juffer Zevenster gedaan om uwe minachting, of liever uwe vijandschap te verdienen?’
‘Zij is een coquette,’ bromde Magdalena, ‘zij heeft met den ontvanger alleen in de coupé gezeten, van de pleisterplaats af tot Hardestein toe.’
‘En wat kwaad stak daarin,’ vroeg de Dominé, en