| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Luchtig als de jonge duif, die voor de eerste maal hare vleugelen beproeft onder het blauwe luchtgewelf, stapte Nicolette door de laan, die van mevrouw Zilverman's gesticht naar de stad leidde. Eene kostschool schijnt de jeugd altoos eene gevangenis te zijn, waaruit zij gaarne ontsnapt.
De koffers der vondeling waren reeds op den wagen geladen: hare plaats was vooraf genomen. Zij gaf de werkvrouw, die haar derwaarts bracht, een zilverstuk en een kus tot afscheid, en koos zich toen eene plaats in de coupé, waaruit zij door het geopende venster de landschappen langs den weg zou kunnen beschouwen.
De werkvrouw streek een traan weg, toen het meisje haar verliet. Een zilverstuk had zij dikwijls gekregen van de juffertjes, die zij uit de kostschool naar de diligence vergezelde, maar een kus, neen, dien hadden zij haar nog nooit geschonken.
‘Die jonkvrouw Zevenster moet een edel wezen zijn,’ dacht ze, ‘al spreken de onderwijzeressen met zooveel minachting van haar. Zij zijn er zeker jaloersch op, omdat zij zoo schoon is.’
| |
| |
Nicolette spelde haar omslagdoek dicht aan den hals, om zich voor den tocht te vrijwaren. Toen de koets in beweging gebracht werd, wierp zij een' handkus aan de werkvrouw en daarmeê vaarwel, vaarwel mevrouw Zilverman met haren sleep van hulponderwijzeressen en surveillantes, die allemaal spionnen en verkliksters waren; en die de kostscholieren menigen zuren brok deden eten.
Juffer Zevenster bleef met hare gedachten en indrukken alleen, want er was niemand in de coupé dan een oud heer, die de Haarlemsche Courant zat te lezen. Zoo lang de zwaargeladen wagen dommelend door de stad reed, sloeg zij niet veel acht op de tafereelen daar buiten. Wel bewonderde zij soms het borduursel der venstergordijnen en de bloemen, die voor de ramen pronkten, doch de indruk dier voorwerpen vervloog als de wind. Maar toen zij buiten de stadsmuren den blik op het meer liet vallen, dat zijne diamanten golven in de schitterende junizon spiegelde, toen ontsloot zich haar hart voor dien reinen wellust, dien de uitverkorene schepselen alleen genieten, bij de beschouwing van het heerlijke natuurtooneel.
‘Hoe schoon! hoe prachtig!’ riep het meisje zich zelve toe; en wel zoo luid, dat haar buurman den uitroep der bewondering zou hebben kunnen beantwoorden, indien hij niet zoo verdiept ware geweest in de lezing van de Courant.
De eene verrassing volgde terstond op de andere. Velden en weiden, boschages en vergezichten ontvingen beurtelings hare hulde; en toen zij ginds op de rivier de wimpels op de trekschuiten zag wapperen, scheen het haar toe dat zij jubelden over haar geluk.
De diligence hield een oogenblik voor een liefelijk
| |
| |
buitengoed stil, om den ouden heer, die naast Nicolette zat, af te laten; en hierdoor bleef zij alleen, alleen met hare gedachten en haar geluk; want nu zij van het schoolgebied van mevrouw Zilverman ontslagen was, voelde zij zich waarlijk gelukkig.
Wat verder op bij de herberg waar de paarden uitgespannen en door andere vervangen werden, kwam er op nieuw in de coupé een heer, die Nicolette gedurig aansprak en in hare beschouwingen hinderde; zij antwoordde nogtans beleefd op de haar gedane vragen; maar sprak geen woordje verder; om in geen gesprek gewikkeld te geraken, dat haar zou storen in hare bespiegelingen. Maar de man praatte onafgebroken voort. Hij zeide, dat hij van Hardestein was; dat hij daar een ambt bekleedde, en in betrekking stond met de voornaamste familiën.
‘Dan zal hij den graaf van Eylar, Dominé Bol en juffer Leentje kennen,’ dacht Nicolette; dit gaf eene aantrekkelijkheid aan het gesprek en zij durfde nu en dan zeer bescheiden eene vraag doen, als:
‘Kent mijnheer mevrouw de gravin van Eylar?’
‘Mevrouw Mietje, zeker,’ zeide mijnheer, en hij trok met minachting de bovenlip op.
‘Is mijnheer wel eens in gezelschap geweest met mejuffer Magdalena Bol, de zuster van den predikant?’
Alweêr werd de vraag beantwoord met dezelfde minachtende beweging.
‘Die heer houdt zeker niet van dames,’ dacht Nicolette; en de volgende vraag was:
‘Is Hardestein een schoon dorp?
“De aangenaamste gemeente, die gij u verbeelden kunt. Daar hebt gij Klein Hardestein, de schoone villa waar de graaf Louis woont; dan het grafelijk
| |
| |
kasteel van madame mère de stiefmoeder van graaf Louis en de eigen moeder van jonker Maurits.”
“Dat is die Maurits aan wien ik den afscheidsgroet der stervende Aleide moet overbrengen,” dacht het meisje, en die herinnering ontrukte haar een traan.
“En hebt gij nooit van de van Doertoghe's hooren spreken,” ging de mijnheer voort; “daar kunnen de van Eylar's niet tegen op. Dat is eene heerlijkheid met eene ophaalbrug vóór het met torens omringde gebouw, juist gelijk in den ouden tijd. Die heerlijkheid heeft hare legende, en naar men zegt eene spokenkamer, die vlak onder den toren langs den noordkant ligt. Wat mij betreft, ik geloof aan die dingen niet. Ik ben een aanklever der moderne denkbeelden.”
“Dat zal in den smaak vallen van Bettemie,” dacht Nicolette, die is zoo sterk met bovennatuurlijke dingen ingenomen. Het zoû mij niet verwonderen haar, wanneer zij bij hare tante logeert, de spokenkamer tot slaapsalet te zien kiezen.’
‘Ziet gij ginds dien spitsen toren achter het dennenwoud? Dat is de kerk van Hardestein,’ zei de heer.
Het meisje was onwillekeurig van hare zitplaats opgerezen, om het dorp te begroeten, waar zij twee vaders en een tijdelijk te huis had.
‘Wij zijn er,’ sprak Nicolette's gezel, terwijl hij zijnen reiszak opnam. De wagen hield stil, en de vondeling sprong van de trede in de armen van vader Bol, die haar een kus op het voorhoofd gaf, en zeî:
‘Wees welkom, mijn kind.’
Wanneer Nicolette des avonds in het lief kamertje, dat juffer Leentje voor haar in gereedheid had gebracht, was neêrgeknield, om haar avondgebed te doen, brak zij plotseling in tranen los:
| |
| |
Waarom weende zij, de schoone maagd? Men had haar met hartelijke vriendschap ontvangen; waarom was zij niet tevreden?
Met gevouwen handen en nedergeslagen blik zuchtte zij:
‘Ik heb tot heden geloofd, dat het hart mijner pleegvaders iets besloot, dat aan de liefde van eenen waren vader gelijkt. Waarom is ook die illusie weggenomen? Waarom heeft juffer Leentje mij gezegd, onder de goedkeuring van vader Bol, dien ik voor 't laatst dien naam geef, dat ik voortaan tegen dien goeden pleegvader ‘Dominé’ en tegen vader Eylar mijnheer ‘de graaf’ moet zeggen. Is de wereld dan zoo slecht, dat hij die goede zielen verdenken zou, omdat zij de arme vondeling barmhartigheid hebben getoond? Telkens als ik den vriend en beschermer mijner kindsheid ‘Dominé zal noemen, telkens als ik den vadernaam verlochenen moet, om mij te herinneren, dat ik eene vondeling ben, zal mij een zwaard door het hart gaan.’ En de bedroefde drukte de hand op haren hijgenden boezem, en weende lang en bitter.
Toen juffer Zevenster, die naam werd haar voortaan zoo wel door den predikant als door juffer Leentje gegeven, ‘toen juffer Zevenster des morgens in de woonkamer verscheen, was er op haar een wenig verbleekt gelaat geen spoor van droefheid meer aanwezig. De vondeling was verkwikt door eenen liefelijken droom. In hare sluimering had zij hare moeder gezien; en de ongelukkige die bij de beschouwing van haren wezenlijken toestand wanhoopte, klemde zich vast aan de hersenschimmige hoop van eenen droom.
‘Kan ik u ergens aan helpen, jufvrouw Leentje?’ vroeg zij, nadat de meid de theetafel had afgenomen. ‘Is er geen linnen te verstellen? zijn er geen kousen te mazen?’
| |
| |
Juffer Magdalena schudde het hoofd.
‘Wil ik u een kraagje of iets dergelijks borduren? Ik kan toch niet met gevouwen handen door het venster zitten turen, mijne lieve jufvrouw Bol.’
‘Daar valt mij iets in,’ ging ze voort, want juffer Magdalena had alweêr het hoofd geschud. ‘Ik heb in de laatste dagen een nieuw handwerk geleerd: Uit snippertjes laken van Dominé's oude kleederen, en daarbij wat snippertjes roode- en witte baai van afrondsel, dat men bij de kleermakers haalt, kan ik karpetten, en zelfs een gansch vloerkleed strikken, in mozaiek of met bloemen naar verkiezing.’
‘Uw verblijf in de pastorie zal denkelijk niet lang genoeg van duur zijn, om zulk een werk aan te vangen, jufvrouw Zevenster,’ antwoordde Leentje; en kneep toen hare lippen zoo dicht, als wilde zij daardoor zeggen:
‘Spreek mij niet verder aan.’
Nicolette was als het ware met hare houding verlegen. Wat moest zij doen? Een boek van het hangertje nemen.... zou juffer Leentje dat niet onbescheiden vinden? en om de ongezellige oudwordende dochter hiertoe verlof te vragen, daartoe ontbrak haar den moed.
Ach! wat was zij vreemd in dat huis.
Plotseling daagde er redding op. Dominé, die eene vroege morgenwandeling had gedaan, kwam met een jeugdig officier der ruiterij binnen.
‘Goeden morgen, jufvrouw Leentje,’ klonk de welluidende stem van den krijgsman, en hij maakte eene buiging, die Nicolette wel voor hare rekening had kunnen nemen.
‘Jonker Maurits,’ zeî de juffer den jongen luitenant
| |
| |
groetende, zoodat Nicolette dadelijk bemerkte, dat de jongeheer daar geen vreemdeling was.
‘Mejufvrouw Nicolette Zevenster.’
‘Jonker Maurits van Eylar,’ sprak de Dominé, de jongelieden aan elkander voorstellende.
‘Jonker van Eylar, ik heb u eene groete over te brengen,’ zei de vondeling. ‘De groete van..... eene stervende,’ en er welde eene traan uit haar oog.
‘Mejufvrouw Zevenster,’ sprak de luitenant, ‘door het hooren van uwen naam had ik reeds moeten opmerken, dat gij de hartsvriendin waart van Aleide; dat gij die Nicolette waart, in wier armen het arm kind den geest gaf. Wij zijn u wel dankbaar, mejufvrouw. Aleide's moeder was de eigen nicht van mijnen vader en de vriendin mijner moeder, die het zich ten plicht zal rekenen, u persoonlijk te danken voor uwe belangelooze vriendschap jegens de ongelukkige kleine, die van de wereld niets gekend heeft dan hare sombere zijde.’
Nicolette bevestigde de waarheid van dit zeggen met eenen hoofdknik, en onttrok zich, om niet onbescheiden te zijn, na gegroet te hebben, aan het gezelschap.
Een stil gefluister volgde de voetstappen der vondeling, toen zij den eersten zondag in haar wit neteldoeksch kleedje met een klein stroohoedje met blauwe linten op de golvende lokken, aan juffer Leentje's zijde ter kerk ging. Haar doortocht geleek naar dien eener vorstin. Een ieder bracht hulde aan hare schoonheid, aan haar edel voorkomen, aan hare schuchtere bevalligheid. Voor het oogenblik was zij de koningin van het dorp, de bloem van Hardestein.
Veertien dagen later schreef Nicolette aan Augusta:
|
|