| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De pleegvaders hadden, gelijk de advocaat Hoogenberg aan Nicolette had beloofd, eene samenkomst belegd, om de belangen van het pleegkind te regelen. De vijf pleegvaders buiten Donia, die zich nog altijd in Indië bevond, hadden beurtelings de kostschool bezocht, om het meisje van naderbij te leeren kennen, en des te beter te kunnen oordeelen wat haar nuttig was. Ook de koopman Bleek en de rentenier van Zirik waren tot de bijeenkomst uitgenoodigd, hoewel zij sinds het vertrek der vondeling naar de kostschool hunne bijdragen hadden geweigerd.
Hoogenberg en doctor Zevenaar, die de zaak bijzonder ter harte namen, zeiden dat die twee, uithoofde hunner vroegere belangstelling, niet buiten den raad mochten gelaten worden. Zij verschenen echter niet op de vergadering.
Bij den oproep waren tegenwoordig:
Graaf Louis van Eylar, die met eene dame van hoogen rang was getrouwd, en op zijne villa te Hardestein woonde.
Dominé Gerlof Bol, predikant te Hardestein, die huis hield met zijne zuster.
| |
| |
Doctor Zevenaar, geneesheer te Amsterdam, die nog jongman was.
Koopman Galjart, die met de zuster van Bleek was getrouwd; van die Bleek, die zich als een toemaatje aan de zeven pleegvaders had aangesloten, omdat hij, toen de doos met het kind op St. Nicolaasavond op Bol's kamer werd gebracht, hoewel als vreemdeling, deel uitmaakte der studentenvereeniging.
En de advocaat Hoogenberg, in wiens woning, als ware hij nog ongetrouwd, de vereeniging plaats had.
Hoogenberg opende de zitting met eene aanspraak, waarin hij al de hoedanigheden van hun kind kenschetste, en maakte tevens de medevaders opmerkzaam op Nicolette's buitengewone schoonheid. Hij was van meening, dat de pleegvaders dit laatste punt niet uit het oog mochten verliezen, bij het nemen van een besluit. ‘Die begaafdheid der natuur is voor vrouwen, die zich in eene ondergeschikte betrekking bevinden, dikwijls noodlottig,’ zeide hij.
‘Wat noodlottig!’ riep vader Galjart, die het meisje een paar maanden geleden had bezocht. ‘Men moest haar tot koningin uitroepen. Nooit had een vorstelijk diadeem op een waardiger hoofd geschitterd.’
Hoogenberg sloeg geen acht op die opmerking en ging voort:
‘Bij ons aannemingscontract hebben wij het kind een geldelijken uitzet toegekend, wanneer het meerderjarig werd, of in de gelegenheid kwam om zich voordeelig te plaatsen. Moet dit geld haar thans uitbetaald en ten haren voordeele aangelegd worden? Ik heb eenen brief van Donia, en die achtbare medevader is van het tegenovergestelde gevoelen. Hij die altoos hetzelfde belang in onze pleegdochter stelt, meent, dat wij de opgenomen
| |
| |
taak moeten blijven vervullen; dat wij haar moeten behoeden voor den val, tot het oogenblik dat er eene andere bescherming opdaagt: een echtgenoot, of - de wegen der Voorzienigheid zijn wonderbaar - hare ouders.’
‘Dat wij het meisje moeten behoeden voor den val,’ zeî Zevenaar, ‘Donia zet dat heel gemakkelijk op het papier, maar in wezenlijkheid is die taak moeielijk te vervullen. Wij kunnen onze pleegdochter toch op geenen toren sluiten, gelijk sommige strenge vaders der middeleeuwen.’
‘Zulke aanmerkingen leiden tot geen besluit, beste vriend,’ antwoordde Hoogenberg. ‘Ik heb een voorstel te doen.’
Die verklaring bracht eenige beweging te weeg. Het grootste getal der pleegvaders vleide zich met de hoop dat Hoogenberg hun den last ging afnemen, dien zij achttien jaar te voren vrijwillig hadden op zich genomen.
Er heerschte weldra eene plechtige stilte, en aller oogen waren op den spreker gericht, toen hij zeî:
‘Ik stel voor van haar als hulponderwijzeres bij mevrouw Zilverman te laten.’
De pleegvaders schenen teleurgesteld.
‘Is 't anders niet,’ zeî Galjart. ‘Ik meende, dat gij onze lieve dochter ten huwelijk gingt vragen. Indien ik nog jongman was....’
‘Scherts niet,’ zeî Hoogenberg; en nu verklaarde hij alles wat mevrouw Zilverman hem, aangaande het pleegkind, had gezegd.
Nicolette kende zoowel de Hoogduitsche, de Engelsche en de Fransche taal, als hare moedertaal. Zij had zich onderscheiden als toonkundige, en was zeer bedreven in alle vrouwelijke handwerken. Zij was dus in staat om examen als onderwijzeres af te leggen, en
| |
| |
ook den tijd die er nog verloopen moest, eer zij tot een finaal examen kon toegelaten worden, kon zij als hulponderwijzeres aan de kostschool blijven.
‘Hoe veelbelovend uwe vooruitzichten ook zijn, zij kunnen niet verwezenlijkt worden,’ zei doctor Zevenaar, bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Dat zij tijdelijk als hulponderwijzeres diene, vooral als men haar geen te zwaren last oplegt; maar om examen af te leggen, en de volledige taak eener onderwijzeres op zich te nemen, daartoe is zij te zwak.’
‘Te zwak! Zij, zoo heerlijk opgewassen, zoo blozend en frisch,’ riep Galjart.
‘Zij is eene blanke bloem, waarop de dageraad des levens eene rooskleurige tint schittert,’ zeî dokter Zevenaar. ‘En nu ik mijne overtuiging heb te kennen gegeven, heb ik deswege mijn plicht volbracht.’
‘Nicolette is in goede handen,’ sprak Dominé Bol. ‘Zij zou bij mevrouw Zilverman kunnen beproeven of hare borst tegen het veel spreken, zoo als dit bij onderwijzers en onderwijzeressen gebeurt, sterk genoeg is, en ondertusschen daagt er misschien een licht op, dat onze taak vergemakkelijkt.’
‘Gekheid!’ riep Galjart, welk een licht zou er opdagen? Sedert achttien jaren hebben wij elken dag de zou zien op- en ondergaan, zonder dat zij éen enkele straal op de afkomst van ons kind heeft geworpen. Wat mij betreft, ik zou haar een kijkje in de wereld laten nemen.’
‘Galjart heeft gelijk,’ zeî de kalme dokter Zevenaar, ‘en ik sluit mij aan zijn voorstel, doch in beperkten zin, hoewel het voorstel van onzen vriend Hoogenberg niet te verwerpen is. Het ware ongepast Nicolette met de illusiën die alle meisjes eigen zijn, voortdurend
| |
| |
op de gesloten kostschool te laten, zonder haar, gelijk Galjart zegt, een kijkje in de wereld te laten nemen. Ik heb waargenomen, dat in België, waar de meeste kostscholen kloosters zijn, waarin het dikwijls gebeurt, dat eene kostscholier na den leertijd het nonnenkleed aantrekt, bijna altijd die soort van kloosterzusters vroegtijdig sterven, en dat wellicht door den knagenden worm van een onbevredigd gemoed. Tusschen het gesloten gesticht van mevrouw Zilverman en de nieuwgebouwde kloosterscholen met hare uitgestrekte tuinen, is het verschil zoo groot niet, om eene betere uitkomst op te leveren. De voorstellen van Hoogenberg en Galjart zijn beide aannemelijk, en ik stel voor die tot één te brengen.’
Galjart hief met fierheid het hoofd op. Dat was nu toch de eerste maal in zijn leven dat verstandige lieden zijne voorstellen aannemelijk verklaarden, en de goedaardige losbol was er zoo gelukkig door, dat de medevaders er behagen in vonden hem geluk te wenschen.
Zevenaar ontwikkelde verder zijne gedachten, en eindelijk werd er vastgesteld, dat Nicolette tegen het einde der loopende maand bij een der pleegvaders voor een drietal maanden zou gaan logeeren, en dat vader Hoogenberg intusschen eene briefwisseling met mevrouw Zilverman zou openen, ten einde een voordeelig accoord te sluiten, betrekkelijk Nicolette's aanneming als hulponderwijzeres.
‘En bij wien zal zij logeeren?’ vroeg Galjart, aangemoedigd door zijn eerste succès. Vooreerst is mijne huishouding voor zulke voorname logée's weinig geschikt, en onder ons gezegd, mijne vrouw is wel wat jaloersch.’
Galjart's bemerking werd door luidruchtig gelach gestoord. De deftige pleegvaders schenen plotseling verjongd, en men zou gezegd hebben, dat zij zich, als
| |
| |
vóor achttien jaar op den heugelijken St. Nicolaas-avond op Bol's kamer bevonden.
‘Hoogenberg en Zevenaar wonen nog op kamers,’ ging Galjart voort, ‘en Bol's zuster zal er bezwaar in vinden, eene juffer in huis te nemen, die hare pretendenten het hoofd zou doen draaien met eenen enkelen oogopslag. Ik zie in, dat de eer om de pleegdochter te ontvangen aan Eylar moet te beurt vallen. Die woont op een soort van kasteel, en bezit eene vrouw die eene opvoeding ontvangen heeft, gelijk aan die van onze Nicolette.’
De graaf begon te blozen.
De opmerkingen van den onbescheiden Galjart waren niet te wederleggen, en dit schenen de overige pleegvaders ook te begrijpen. Van Eylar stootte zachtjes tegen de knie van den Dominé, die gelukkiglijk naast hem zat, opdat hij, die wist hoe het in de woning van den graaf toeging, het woord zou opnemen.
‘De gravin is ziekelijk,’ zeî Bol.
‘Dan zal het gezelschap van een beschaafd jongmensch haar goeddoen,’ zei Galjart.
‘Mevrouw heeft een zenuwachtig gestel,’ hernam de Dominé, ‘en bevindt zich het best in de eenzaamheid.’
Hierop volgden eenige oogenblikken stilte. Er werden blikken gewisseld, doch geene woorden. Eindelijk begreep de graaf van Eylar zijnen gedwongen toestand en sprak rechtzinnig:
‘Wat mij betreft, ik zou gaarne ons pleegkind niet alleen voor een drietal maanden, maar voor eenen langen onbeperkten tijd tot mij nemen, indien ik niet overtuigd ware, dat Nicolette zich in mijnen huiselijken kring niet gelukkig zou gevoelen. Ik geloof, dat het verblijf van juffer Zevenster ten huize van Dominé Bol minder
| |
| |
bezwaar zou opleveren, en dat zij er een aangenamer leven zou slijten. Wat denkt gij er van, Dominé? Geldelijke belangen moet gij daarbij niet in aanmerking nemen, daarin zal ik voorzien. Zoudt gij jufvrouw Leentje, uwe zuster, kunnen bewegen tot het aannemen van mijn voorstel?’
Het uit den weg ruimen der geldelijke bezwaren had indruk op den predikant gemaakt. Bol was milddadig genoeg om die stoffelijke bijdrage te weigeren; maar Hardestein was maar een mager postje, en juffer Leentje zijn minister van financiën, beet hem dikwijls toe, dat zij nooit bij hem zou zijn komen wonen, indien zij geweten had van zulke dun gesmeerde korsten te moeten eten, en zulken schralen kost te moeten koken.
‘Alles wel ingezien,’ verklaarde Bol, ‘zal ik het verzoek van den graaf inwilligen, wanneer de pleegvaders het goedkeuren.
Hiermede eindigden de beraadslagingen. De advocaat zou aan mevrouw Zilverman schrijven over de plaats van hulponderwijzeres, en Nicolette zou in de pastorie tijdelijk eene plaats innemen aan de zusterlijke zijde van juffer Magdalena Bol.
Na het sluiten der vergadering opende Hoogenberg de deur der nevenkamer, waar men een keurigen maaltijd, zoo geheel op studenten-manier had opgediend. Er waren oesters en kreeften, vleesch en gebak, en vooral keurige wijnen.
De pleegvaders aten en dronken zoo lustig als op hunne feestpartijtjes vóór achttien jaar - doch er werd slechts een enkele toast ingesteld:
Een heildronk op het geluk van hun pleegkind.
|
|