| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Zij, die waarlijk een goed hart bezitten, laten geen middel onbeproefd om hunne vrienden ter hulp te komen. Augusta begaf zich naar hare kamer, en begon een antwoord aan Nicolette te schrijven, waarin medelijden en liefde uitblonken, als twee flonkerende sterren aan het donker luchtgewelf. Met de blikken op de toekomst gericht, poogde zij haar te bemoedigen tot volharding in de studie, omdat zij daardoor, na nog een weinig geduld, stormenderhand de plaats in de maatschappij zou kunnen innemen, die haar volgens hare opvoeding en geleerdheid toebehoorde. Zij sprak haar van God, van de vaderlijke liefde des Allerhoogsten, van de onmogelijkheid van zegepraal zonder strijd, en van veel andere dingen, die indruk konden verwekken op hare verhevene ziel. Maar plotseling schoof zij het schrift weemoedig van zich af.
‘Mevrouw Zilverman moet het eerst overzien,’ dacht zij, ‘en die werpt het in de kachel. En, nadat zij opgemerkt heeft, hoezeer ik met juffer Zevenster ingenomen ben, en hoe ik haar eigen gedrag jegens de ongelukkige afkeur, vervalt het arme meisje nog dieper in ongenade dan voorheen.’
| |
| |
‘Mocht ik haar een bezoek geven,’ dacht zij verder; ‘men zou mij zonder argwaan met haar langs boschage en tuin laten wandelen; en door mijne belangstelling in haar lot zou zij meer kracht en moed scheppen. Op reis gaan - maar vader en moeder zullen alweêr met Frederik voor den dag komen. Hij zou die afwezigheid onder onze tegenwoordige omstandigheden zonderling vinden, zullen ze zeggen. Reeds door mijn engagement zit ik gebonden als eene slavin. Wat zal het later zijn?....’
Eindelijk mocht de goedhartige Augusta zich over eenen goeden inval verblijden.
‘Ik zal aan Bettemie schrijven,’ riep zij uit: ‘jonkvrouw van Doertoghe is nog vrij als de vogel in 't woud. Die zal raad weten.’ En ditmaal plaatste zij zich met een opgeruimd gemoed aan de schrijftafel en schreef aan de schoolvriendin een uitgebreid verslag over den toestand van de zoo zwaar beproefde Nicolette.
Het antwoord van Bettemie liet zich niet lang wachten. Met omgaande post ontving Augusta de blijde tijding, dat jonkvrouw van Doertoghe reeds met weinige woorden aan juffer Zevenster had geschreven, dat deze den volgenden maandag haar bezoek mocht verwachten.
Augusta was dus eenigszins bevredigd, hoewel het haar bitter griefde, vreemde hulp te moeten inroepen, tot het verrichten van een liefdewerk, en daarbij vroeg zij zich af, welke rol haar later op het maatschappelijk tooneel zou te beurt vallen, daar zij van nu af niets meer was dan eene nietsbeduidende figurante.
Hoewel mevrouw Zilverman geenszins uit het schrift der jonkvrouw kon opmaken, dat het een antwoord was op den brief der vondeling, gevoelde Nicolette toch dadelijk, dat het beloofde bezoek het gevolg was der
| |
| |
weeklacht aan Augusta gezonden. Een heldere traan rolde op het op rozekleurig papier geschreven briefje, terwijl zij lispelde: ‘Mijn God, ik dank u.’
Eindelijk verscheen de zoo vurig verbeide maandag. Maar hoe stond Nicolette verwonderd, toen zij in de blauwe zaal werd geroepen. In plaats der verwachte vriendin vond zij eenen heer van middelmatigen leeftijd en een uitnemend voorkomen, die na een vluchtigen blik op het meisje geworpen te hebben, het aan zijn hart sloot, haar kuste en liefkoosde als een kind.
Die onverwachte bezoeker was een van Nicolette's pleegvaders, de advocaat Hoogenberg uit Amsterdam. Bettemie was in hare verwachting teleurgesteld. Nauwelijks waren de brieven aan Augusta en Nicolette verzonden, of haar oom, de heer van Bassen, kreeg eene beroerte, iets wat hem al meer was gebeurd, en dit boeide haar aan het ziekbed.
Zou Nicolette bedrogen worden in hare verwachting? Zou zij met een ander schrift de blijde tijding van het eerste briefje tegenspreken, en zoo het lijden der onschuldige nog verhoogen? - neen, dat kon zij niet over haar hart krijgen. Zij ontbood mijnheer Hoogenberg, dien haar oom somtijds met zijne belangen belastte, deed hem mededeeling van Augusta's brief, en gaf hem, daar zij onmogelijk haren oom kon verlaten, om naar de kostschool te reizen, het verlangen te kennen, dat hij in hare plaats dien liefdeplicht bij zijn pleegkind zou vervullen.
De wakkere advocaat Hoogenberg kleurde, toen de schoone jonkvrouw hem den plicht herinnerde, dien hij sinds lang had verwaarloosd. Wel had hij zonder tegenspraak de jaarlijksche bijdrage in de algemeene kas gestort; maar verder had hij allen last
| |
| |
van zich afgeschud, en Nicolette, uit hoofde zijner menigvuldige bezigheden, als het ware uit het oog verloren.
Een enkel woord schudde hem wakker uit den slaap der onverschilligheid; en hieruit volgde de verrassing, die Nicolette in de blauwe zaal verbeidde.
Was de vondeling verwonderd geweest, in plaats van hare vriendin eenen veertigjarigen heer aan te treffen; de verwondering van den advocaat grensde aan verbazing, toen hij geen kind, gelijk hij zich had voorgesteld, maar eene weelderig opgewassen juffer ontmoette, wier weêrga hij, wat taal en manieren betreft, nog nergens had aangetroffen.
Was dat wel het kind uit de doos, de zuigeling, die hij op den schoot van Mie Lammertz had gezien? Welke macht ligt er in opvoeding en onderwijs besloten, sprak hij bij zich zelven; en weêr drukte hij de lieve maagd, de schoone pleegdochter, met vaderlijke teederheid aan zijn hart.
Het ontging Nicolette, niet dat mevrouw in plaats van haar te laken, gelijk zij gewoon was tegen hare onderwijzeressen en andere ondergeschikte personen te doen, haar bij den pleegvader, vóór zij bij hem werd toegelaten, had geprezen; en zij veronderstelde, dat zij aan mevrouws getuigenis den goeden dunk, dien Hoogenberg van haar had opgevat, moest danken. De vondeling had sinds een paar jaren zoo weinig vertrouwen in zich zelve, eene zoo geringe gedachte van hare eigenschappen, dat zij in geenen deele geloofde recht te hebben op de liefde, die de pleegvader haar bewees.
Terwijl zij aan den arm van Hoogenberg langs vijver en bloemperken wandelde, gaf zij voor de eerste maal blijken van die noodlottige al te ver gedrevene nederigheid, die men in haar had aangekweekt. Aan
| |
| |
het hart van Bettemie zou zij haar lijden toevertrouwd en uitgeweend hebben; aan de borst van den pleegvader toonde zij zich tevreden en gelukkig. Hoe zou zij zich na al het goede dat hij aan haar had verricht, zich bij hem beklagen! In hare tegenwoordige gesteldheid was zij niet in staat om welvoegelijke vertrouwelijkheid van onbescheidenheid te onderscheiden; en de vrees van ondankbaar te schijnen, hield haar hart beklemd en haren mond gesloten. Het eenig verlangen, dat zij te kennen gaf, was de kostschool te mogen verlaten, om door hetgeen zij had geleerd in haar eigen onderhoud te voorzien.
‘Onmogelijk, mijn kind,’ zeî Hoogenberg. ‘Heb nog een paar jaren geduld, dan zult gij opgewassen zijn tot eene kloeke jonkvrouw, die, hoewel zij, daar ben ik overtuigd van, zich nimmer aan het gezag harer pleegouders zal pogen te onttrekken, zich zelve toch eenen weg zal banen door de woestenij des levens. Ondertusschen zullen de pleegvaders eene samenkomst beleggen,’ ging hij voort, ‘om over uwe stoffelijke belangen te beraadslagen; zedelijker wijze hebt gij onze verwachting ver overtroffen.’
De vondeling weende, toen de pleegvader vóór het traliënhek hare handen los liet, in het open rijtuig sprong en in eene stofwolk voortvloog. Hoe en wanneer zou zij hem wederzien?
In weinige dagen was de oude heer van Bassen hersteld. Bettemie ging voor eenige dagen bij eene nicht, die des zomers op een buitengoed in de nabijheid van mevrouw Zilverman's gesticht verblijf hield, logeeren. Nicolette's blijdschap was onbeschrijfelijk, toen zij toevallig hare vriendin alleen en te voet over de brug zag komen. Zonder zich om het gezag der
| |
| |
onderwijzeressen, die met de leerlingen op de speelplaats waren, te bekreunen, liep zij Bettemie te gemoet.
‘Ik heb niet durven klagen,’ zeî de vondeling, nadat zij hare vriendin een' welkomstkus had gegeven.
‘Niet,’ zeî de jonkvrouw, die begreep dat hare vriendin op Hoogenberg doelde. ‘Gij hebt ongelijk gehad.’
Arm in arm gestrengeld gingen de vriendinnen naar mevrouw Zilverman, en nadat Bettemie de schoolkoningin gegroet, en haar de gewone hulde bewezen had, vroeg zij verlof om met juffer Zevenster wat te mogen wandelen.
Mevrouw Zilverman keek eenigszins vreemd op, toen zij Nicolette gelijktijdig met de bezoekster zag binnenkomen. Doch de donkere wolk, die haar gelaat betrok, was weldra opgeklaard. Op hoffelijke wijze onthaalde zij de voorname oud-leerling, en stond, zonder aanmerkingen te maken, de gevraagde gunst toe.
Nu gevoelde Nicolette zich recht gelukkig. De openhartige mededeeling van haar lijden verkwikte hare ziel. De verkropte smart verdween voor de liefderijke woorden van Bettemie, en de toekomst scheen haar minder zwart. Bettemie verklaarde nogtans rechtuit, dat zij in die nederige Nicolette, in dat lijdelijk wezen nauwelijks het levenslustige meisje van vóór vijf jaar herkende. ‘Wel zijt gij engelachtiger geworden,’ zoo sprak zij hare vriendin aan, ‘maar ik zag u toch liever lachend en schertsend uwe belangen verdedigen, en des noods het hoofd bieden aan mevrouw Zilverman.’
‘Toen was ik mijne minderheid nog niet bewust,’ antwoordde het arme meisje. ‘Ach Bettemie, ik wilde dat ik dien tijd kon terugroepen, al ware het maar voor eenen enkelen dag.’
| |
| |
‘Mevrouw Zilverman moet mij zeggen, wat er met u gebeurd is,’ riep Bettemie ongeduldig: ‘Nicolette, ik ken u niet meer.’
Hierop viel de vondeling de edelmoedige jonkvrouw om den hals, en smeekte, haren toestand niet aan mevrouw te openbaren. ‘Ik ben bang voor haar,’ zeide zij.
Na het vertrek der jonkvrouw van Doertoghe verviel de vondeling weêr in denzelfden lijdelijken toestand, waaruit alleen eene groote blijdschap of eene ramp haar redden kon.
|
|