| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Toen Nicolette de eerste maal na het overlijden harer vriendin onder de leerlingen verscheen, werd zij vriendschappelijk begroet. Een ieder wilde iets van Aleide weten, die zij allen hadden lief gehad, en die zij slechts verwaarloosd hadden, uit hoofde harer zwakheid en lastigheid. Hadden zij kunnen vermoeden, dat haar humeur voortkwam uit eene wezenlijke krankheid, dan hadden zij het arm schepseltje zeker meer medelijden, meer liefde betoond. Nu echter kwam aan Nicolette eene eer toe, waarop geen' enkele onder haar aanspraak kon maken; en zelfs de onderwijzeressen verklaarden, dat juffer Zevenster, gelijk een Engel des Hemels aan het sterfbed van hare vriendin had gewaakt.
Van dien tijd af behandelde men Nicolette op de kostschool met zekere onderscheiding. Gabrielle, Bettemie en Augusta betoonden haar op verscheidene wijzen nog meer hare belangstelling in haar lot; en Augusta was fier, omdat juffer Zevenster haar tot vertrouweling koos. Daarenboven ontving het edelmoedige meisje nog eenen brief van dankbetuiging vergezeld door een prachtig geschenk, van Aleide's vader; als eene herinnering
| |
| |
aan de eenige spruit van zijn eerste huwelijk, die zij zulk eene belangelooze liefde had toegedragen.
Voortaan wijdde de pleegdochter van Mie Lammertz zich met hart en ziel aan de studie. De jonge meisjes, die met haar op de kostschool waren gekomen, liet zij ver achter zich en toen zij dertien jaar telde, was zij, zedelijker wijze beschouwd, geen kind meer. Ook in het volgende leerjaar ontving zij geen bezoek van hare pleegvaders, iets dat haar zeer bedroefde; want, hoewel zij de studie beminde om de studie, dacht zij toch dikwijls, dat hare zeven vaders een groot genoegen zouden vinden in hare vorderingen.
Op het einde van het tweede schooljaar werd zij alweêr pijnlijk getroffen. Gabrielle, Bettemie en Augusta verlieten alle drie het gesticht van mevrouw Zilverman. De beide eerste gingen eene plaats innemen in het schitterendste gedeelte der samenleving, en de laatste in den stillen burgerkring.
‘Wij zullen elkander te Hardestein zien,’ zei Bettemie, ‘wanneer gij op de pastorie verblijft, en ik bij tante van Doertoghe logeer. Hier is intusschen het adres van mijnen oom van Bassen, bij wien ik inwoon; daar moet gij mij schrijven.’ Hier verraadde de stem van de door de natuur bevoorrechte Bettemie eene diepe ontroering: ‘Nicolette, vergeet nooit, dat ik u den naam van zuster heb gegeven,’ stotterde zij, ‘en in alle omstandigheden des levens....’ Hier begonnen er wederzijdsche tranen te vloeien; er klonken kussen; de jonkvrouw rukte zich uit de armen harer vriendin los, maar het was haar als of zij eenen grooten schat achterliet. Zij wierp der arme vondeling uit het rijtuig nog eenen handkus toe, en daarop verdween zij in eene stofwolk.
Gabrielle sloeg bij het afscheid nemen eenen geheel anderen toon aan:
| |
| |
‘Nicolette,’ zeide zij, ‘ik weet waarlijk niet, welk adres ik moet opgeven voor onze correspondentie. Ik ga, wel is waar, bij den baron van Tilbury inwonen, maar ik hoop niet, dat ik mij daar de vleugelen zal laten korten. Die gekke baron, dien ik oom moet noemen, en die in het geheel geene familie van mij is, had in de laatste vacantie manieren die ik niet dulden kan. Ik heb eenen walg van het mannetje. Dat ik u zal wederzien, is stellig, maar waar - dat zal de tijd leeren.’ De jonkvrouw de Rattines drukte de vondeling aan haar hart, kuste ze herhaalde maal, en toen zij afscheid had genomen, hoorde Nicolette haar, terwijl ze de speelplaats overliep, om een laatste vaarwel aan mevrouw Zilverman te zeggen, een vroolijk lied neuriën.
Het afscheid nemen van Augusta was weêr van anderen aard. Deze rekende het zich ten plicht hare kinderlijke vriendin tot een bezoek uit te noodigen, zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbood, om haar met al haar wedervaren bekend te maken. Zij wist nogtans, dat dit wel eenige moeielijkheden in de kostschool opleverde, omdat de brieven aan de contrôle van mevrouw onderworpen waren. Jammer was het, dat hare ouders zoo verre van daar woonden, in het minst bevolkte gedeelte van Zeeland, anders had zij haar in den loop des jaars nog bezocht.
De vondeling had bij het afscheid nemen van de zusterlijke Bettemie overvloedig geweend. Bij het vaarwel zeggen aan Gabrielle was haar een enkele traan ontsprongen; maar bij de verwijdering van Augusta, wie zij de geheimste gedachten van haar hart mededeelde, voelde zij, als het ware, een gedeelte van zich zelve losscheuren. Nog eenmaal omhelsden zij elkander, en
| |
| |
toen klonk het ‘Adieu’: een pijnlijk woord, dat in hare ziel weêrklonk als de echo in de vallei.
Even als het vorig jaar was Nicolette de eenige scholier die in het gesticht bleef. Zij begreep echter dat zij zich thans, als in de voorledene vacantie, niet uitsluitend met allerlei uitspanningen mocht onledig houden. Hoewel mevrouw Zilverman door hare pleegvaders belast was haar de benoodigde kleederen en onderhoud te verschaffen, en deze nog al ronde sommen op hare rekening bracht, had zij geen enkel stuk van belang gekregen. Er ontbraken banden aan hare slaapmutsen, linten aan hare nachtjakken, en ook hare hemden moesten eens goed onder handen genomen worden.
Nicolette stelde zich moedig aan het werk, en ging het kousen mazen niet vlug van de hand, op haar naaiwerk viel, door de lessen die zij weleer van hare lieve Aleide gekregen had, niets af te wijzen.
Met al dat werk was de vacantie zonder verveling voor de eenzame verloopen. De arbeid, afgewisseld door wandelingen, had haar gemoed bedaard, en haar nieuwen levenslust geschonken. Met vreugde zag zij op de afgelegde taak neêr, en nu zou zij ook gaarne hare japonnen vermaakt hebben, maar daar was geen tijd meer toe.
Juist terwijl Nicolette den dag vóor de rentrée bezig was met hare kleederen te schikken, kwam de werkmeid haar boodschappen, dat mevrouw Zilverman haar wenschte te spreken.
Het meisje ging dadelijk hare schoone haarlokken herschikken, wierp toen eenen onderzoekenden blik op hare kleederen, ten einde geene berisping over slordigheid op te loopen, en naderde een met kloppend
| |
| |
hart de schoolvorstin, die haar in de spreekkamer wachtte.
Mevrouw was in bekoorlijk toilet, gelijk zij altijd was wanneer zij effect wilde maken. Zij bekeek Nicolette met hare donkere oogen, op eene wijze die niet veel goeds beduidde, zoodat het arm onschuldig kind stond te sidderen gelijk een popelblad.
‘Mejuffer Zevenster,’ sprak zij op strengen toon, ‘gij hebt u in den laatsten tijd allures gepermitteerd, die u weinig passen. Gij hebt eene vriendschap met de jonkvrouwen van Doertoghe, de Rattines en Augusta Bleeker aangeknoopt, alsof gij haar gelijke waart. Dat is veel gewaagd voor eene vond....., doch van uwe geboorte wil ik u geene grief maken,’ zoo viel zij zich zelve in de rede: ‘Gij kent uwen oorsprong beter dan ik; maar hadde ik geweten, dat gij in eene achterbuurt te Amsterdam onder het grauw waart grootgebracht, dan had ik, niettegenstaande den rang dien uwe pleegvaders in de maatschappij bekleeden, geweigerd u op te nemen. Mijn gesticht staat niet open voor gemengde leerlingen. Edelen bij edelen en volk bij volk. Doch dat is nu eenmaal zoo, en daar het niet meer te verhelpen is, zal ik trachten mijne plichten te vervullen, zoolang het nog duurt.’
Deze aanspraak had den indruk gemist, dien mevrouw Zilverman van hare woorden verwachtte. Zij meende de vondeling te doen ineenkrimpen van schaamte; maar onder het losbreken der onweêrsvlaag was het meisje tot het besef van haren toestand gekomen. Het beven had opgehouden, en met fierheid hief zij het hoofd op, om te zeggen:
‘Mevrouw, is het onderhouden van die vriendschap de eenige zonde waaraan ik mij heb schuldig gemaakt?’
| |
| |
‘Is het aan u, mijne berisping met eene vraag te beantwoorden? Of meent gij misschien mij ook als uwe gelijke te behandelen? Neen, juffer Zevenster, dat hebt gij mis. Om kort te gaan, ik verbied u, voortaan gelijken tred te houden met de leerlingen van goede afkomst. Ik heb tengevolge van uwe handelwijze aan Dominé Bol geschreven, en die heeft mij in naam van al uwe pleegvaders;’ (hier glimlachte mevrouw Zilverman op eene veelbeteekenende wijze); ‘in naam van al uwe pleegvaders geantwoord, dat ik u aan ondergeschiktheid moest gewennen, aangezien men u alleen die opleiding liet geven, om u tot gouvernante of kindermeid te vormen. Wilt gij den brief lezen, juffer Zevenster?’
‘Ik dank u,’ antwoordde de terneêrgedrukte, en liet het hoofd op de borst zinken.
Gabrielle, Bettemie en Augusta waren vertrokken: en aan wie kon ze thans hare smart vertrouwen, dewijl men haar verbood, eenige vriendschap te onderhouden? Aan wie?
Haar verstand antwoordde hierop: ‘Aan niemand.’ Gelijk de waterlelie, die, ontsproten uit het slijk, na bot en bladeren gereinigd te hebben in het bronkristal, de blanke kelk ten hemel heft; had de vondeling eene poos het schoone hoofd geheven, in al den glans der maagdelijke fierheid; om als de waterbloem, getroffen door den zonneslag, de kruin mismoedig neêr te buigen, onder den schepter der schoolvorstin.
Sedert den dood van Aleide, het vertrek der twee vriendinnen en de berisping van mevrouw Zilverman had Nicolette's toestand op de kostschool al zijne aantrekkelijkheid verloren. Voortaan zou de studie haar eenig genoegen zijn; en hieraan klampte zij zich vast
| |
| |
met al de krachten van haar schitterend geestvermogen. Geen enkele leerling was in staat haar te volgen. In alle vakken streefde zij hare gezellinnen vooruit; zelfs in de vreemde talen.
Ondertusschen legde mevrouw Zilverman zich voortdurend toe, om het meisje, dat op de leerbanken allen roem te beurt viel, nog meer te vernederen. Het hinderde haar, die zooveel eerbied koesterde voor rang en geboorte, dat de verworpeling door goedheid des harten, door geestesgaven en lichaamsschoonheid uitblonk, ver boven de adellijke jonkvrouwen die haar waren toevertrouwd. Die star moest verduisterd, die heerlijke bloem vertrapt en terug gedreven worden naar het slijk waaruit zij ontsproot.
Elke week werd de onschuldige Nicolette in de spreekkamer geroepen; en hoe nederig en bescheiden zij zich ook had weten te gedragen, toch vond mevrouw nog stof om haar te berispen wegens haren trots.
‘Mag ik vragen, mevrouw,’ sprak de vondeling op zekeren dag, onder het storten van overvloedige tranen: ‘Mag ik vragen wat ik gezegd of gedaan heb, om uwe ongenade te verdienen?’
‘Gezegd of gedaan?’ riep de gekwetste schoolmajesteit.’ Moest gij dan uwe schuld nog verhoogen, door woorden en daden? Spreekt de hoogmoed niet uit uwe blikken, uit uwe gelaatstrekken, uit uwen gang en manieren? Vergeet gij niet geheel en al wie gij zijt? Vergeet gij niet, dat gij tot heden gevoed zijt met het brood der liefdadigheid?’
Zoo werd die schoone natuur, dat heerlijk schepsel zedelijker wijze ontzenuwd. Wel kon men de vondeling hare wetenschappelijke kennissen niet ontfutselen, hare lichamelijke schoonheid niet krenken; maar men ontnam
| |
| |
haar alle vertrouwen in zich zelve, alle gevoel van zelfwaarde. In twee jaren tijds had de opvoedster het zoo ver gebracht, dat de ongelukkige in den waan verkeerde, dat zij der samenleving die haar verwierp alles verschuldigd was, terwijl zij wederkeerig van haar niets kon vorderen.
Van kinds af aan had zij van Mie Lammertz geleerd, hare pleegvaders te beminnen en hun eerbiedige dankbaarheid toe te dragen. Bij mevrouw Zilverman was dit echter niet voldoende; zij wilde dat hare kweekeling in al hare brieven eene slaafsche onderworpenheid aan hare pleegvaders betuigde. Zij wilde dat de arme vondeling afzag van hare waardigheid als vrouw en mensch.
Menigmaal werden de woorden die Nicolette op het papier bracht, in de hoop van die aan Augusta te doen geworden, uitgewischt door hare tranen; en slechts eenmaal kwamen hare klaagtoonen tot de geliefde vriendin.
Mevrouw Zilverman had haar streng verboden, aan Gabrielle, aan Bettemie of aan Augusta te schrijven. Hadden die dames in het gesticht hare schaamtelooze gemeenzaamheid gedoogd, dat was geene reden om haar met hare onbescheidenheid te volgen, tot in den hoogen kring waartoe zij behoorden.
Ja, eenmaal was het der droevige gelukt, door tranen en gesmeek eene arme werkvrouw te bewegen, tot het aannemen van eenen brief, dien deze buiten weten van mevrouw Zilverman op de post bracht.
‘Wat voor een brief is dat, mijn kind?’ zeî Augusta's vader, terwijl hij het postmerk op Nicolette's brief bekeek: ‘Hij komt uit H. Wil mevrouw Zilverman misschien nog een toegift op hare rekening, die reeds veel hooger was dan wij verwachtten?’
| |
| |
‘Uit H.’ antwoordde Augusta, ‘dan is hij van juffer Zevenster.’
De brief werd opengebroken, en hij was waarlijk van de arme vondeling. Augusta besproeide het schrift met hare tranen, en gaf het in stomme smart aan haren vader over, die na het doorloopen te hebben, met de hand aan zijne oogen wreef, en uitriep:
‘Dat kind moet getroost worden. Waar is moeder?’
Moeder was in de keuken om bevelen te geven wegens het middagmaal. Op vaders geroep kwam zij, met den borstel in de hand naar de woonkamer geloopen, om zelve volgens gewoonte de meubels af te nemen, waarop geen stof te bemerken was. Maar hoe stond zij verbaasd, toen zij vader en dochter, de eerste met den brief in de hand, zag staan weenen.
‘Het is van juffer Zevenster,’ sprak Augusta, terwijl de moeder het schrift aannam.
Augusta hoorde den brief in moeders handen ritselen, zoozeer beefde de lezeres. Zij zag tranen over hare verbleekte wangen rollen; en na de inzage, terwijl zij het schrift toevouwde, sprak de medelijdende vrouw, even als haar echtgenoot:
‘Dat kind moet getroost worden.’
‘Och moeder, wij moesten haar met de aanstaande vacantie hier te logeeren vragen,’ zeî Augusta. ‘Dat zou haar opbeuren en dat lijdend hart wat verkwikken. Sinds vijf jaar heeft zij het gesticht niet verlaten; niemand roept haar tot zich. Zeven pleegvaders bezitten te zamen zooveel liefde niet, als de liefdelooste der wettige vaders.’
‘Dat is waar,’ zeî de moeder, terwijl zij nog eens den frischgeurenden zakdoek aan hare oogen bracht.
‘Haar hier te logeeren vragen,’ dat is een goede inval, mijn kind, ‘zeî de vader.’
| |
| |
‘Gij kunt haar eens mede naar de zee nemen,’ zeide de moeder, die dadelijk aan het plannen maken was. Wij rijden, gelijk verleden jaar met den phaëton naar Brugge, en langs den spoorweg zijn wij dadelijk te Oostende. Wij zullen ook mede reizen, niet waar, vader?’
‘Mag ik dadelijk schrijven?’ vroeg Augusta.
‘Geene overhaasting, kind,’ zei de vader.
‘Maar dan zal moeder weêr beginnen te wikken en te wegen,’ antwoordde de dochter, ‘en dan komt er niets van.’
‘De eerste opwellingen des harten zijn inderdaad altijd de beste,’ sprak de vader, als tot zich zelven, en toch moeten wij het spreekwoord gedenken:
‘Daar hebben wij het al,’ zeî Augusta, terwijl zij den ouden man vriendelijk toelonkte. ‘Ach vadertje,’ vleide zij verder, ‘laat ditmaal uw goed hart niet overwonnen worden door de koude rede.’
‘Maar kind,’ zoo viel de moeder in, die met den elleboog op een meubelstuk geleund, wat had staan denken, ‘maar kind, indien hier in Sluis eens iemand woonde, die de vondeling gekend heeft. Wat dan?’
‘Wat dan?’ riep Augusta, ‘wie heeft ons rekening te vragen over ons gedrag?’
‘Niemand, kind, niemand,’ zeî de moeder, ‘en voor ons zou ik daar geen bezwaar in maken, maar voor u. Zie eens hoe verschrikkelijk het zou zijn, indien mijne vrees bewaarheid werd. Zegt het spreekwoord niet:
‘Ach! met die spreekwoorden altijd,’ klaagde Augusta.
‘Ja, kind, de spreekwoorden zijn door wijze mannen
| |
| |
gemaakt. Uwe vriendinnetjes zouden er zelfs niet tegen opzien te zeggen:
‘En Frederik dan? Wat zou Frederik, uw aanstaande bruidegom, daarvan zeggen?’ vervolgde de moeder. ‘Hij, die zoo nauwgezet is op het punt van eer. Ware het nog vóor uw engagement, dan ware het zoo erg niet.’
‘Frederik zou inderdaad reden hebben om zich gekrenkt te gevoelen,’ merkte de vader aan. ‘Bij nader inzien komt de zaak mij zeer gewaagd voor, en eene dochter uit den burgerstand heeft geen tweemaal in het leven de keus om een huwelijk aan te gaan met eenen baron, al is zij rijk en welopgevoed. Ja, de baron zou het kwalijk nemen, dat de vrouw, die hij tot den adelstand wil verheffen, tot zulke gemeene vriendschap afdaalt. Dat zou den band kunnen verbreken.’
Augusta zuchtte. De bemerkingen van hare ouders deden haar pijn.
‘Gij zegt, dat Nicolette moet getroost worden,’ sprak zij, ‘waar kan zij dien troost vinden? overal staat de zelfzucht haar in den weg. Ja, waar vindt zij dien, dan in haar vroom gemoed en in haar rein godsdienstig gevoel?’
‘Indien wij haar met geld kunnen helpen,’ sprak de vader.
‘Daartoe zijn wij bereid,’ bevestigde de moeder.
‘Alsof het menschelijk geluk met geld te verkrijgen ware,’ bemerkte Augusta treurig.
Van dat oogenblik scheen de vriendschap van Augusta voor de vondeling verloren.
|
|