‘Aleide,’ zeî Nicolette, en zij poogde vroolijk te schijnen, ‘Aleide, gij hebt mij nog niet gevraagd, hoe ik in uwe afwezigheid den tijd heb doorgebracht.’
‘Treurig zeker,’ was het antwoord. ‘Gij waart geheel alleen.’
‘Ik heb wel de dagen geteld die vóór uwe terugkomst nog moesten verloopen,’ sprak de vondeling, ‘maar ik heb mij toch niet verveeld. Terwijl men het huis schoonmaakte, de groote wasch deed, en mevrouw en de onderwijzeressen op reis waren, beschikte ik zelve over mijnen tijd; hoewel ik niet verder mocht gaan dan den vijver. De tuinen, de, boomgaard en het boschage hoorden mij dus toe; daarin kon ik mij afzonderen, om aan uwe vriendschap te denken, en aan de liefde van allen, die in mijn lot belang hebben gesteld. Des morgens stond ik vroeg op, om de zou te zien opdagen. In ochtendgewaad liep ik langs de bloemperken, dwaalde door den boomgaard, en ging dan verder in de schaduw der olmen naar de taal der vogelen zitten luisteren, en hoe langer ik luisterde, hoe meer het mij toescheen dat ik iets van hunne spraak verstond. Ik meen, Aleide, dat zij onder elkander praatten als jonge meisjes.’
‘Wat zijt gij gelukkig,’ merkte Aleide op. ‘Al die dingen kunnen uwen geest boeien, en uw hart verheugen, omdat gij levenslustig en gezond zijt. Dien wellust heb ik nooit gekend.’ En weêr rolden er tranen over haar bleek gelaat.
‘Waarom zijt gij zoo bedroefd?’ zeî Nicolette, die hare droefheid niet langer kon beteugelen.
Aleide zat met nedergeslagen oogen met het doosje te spelen, dat het geschenk voor hare vriendin bevatte.
‘Waarom ik zoo bedrukt ben,’ zeide zij: ‘Ik had