| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Nicolette lag in slaapstede No. 7 en Augusta in No. 8, onder hetzelfde behangsel, zoodat deze laatste, tot wie mevrouw Zilverman had gezegd: ‘Heb er zorg voor,’ al Nicolette's bewegingen kon hooren - doch in plaats van de zachte ademhaling der kinderrust, vernam de oudere kostscholier een droevig snikken.
Zonder het minste gedruisch te maken trad Augusta tot het kleine meisje, en fluisterde met schier moederlijke teederheid:
‘Wat let u, lieve? Waarom weent gij?’
‘Ik ween om Mie Lammertz,’ luidde het nokkend wedergefluister. ‘Ik heb geene moeder gehad en ken niemand dan haar.’
Geene moeder, dat vond Augusta zonderling, en zij herhaalde:
‘Geene moeder!’
‘Ik ben eene vondeling, en die hebben ook geenen vader.’
‘Arm kind!’ troostte de meer bejaarde leerling, die het meisje begon te begrijpen. ‘Toen ik hier kwam vond ik mij ook eenzaam en verlaten, hoewel ik nog vader en moeder bezit; maar dat zal overgaan, als gij in betrekking met andere meisjes komt.’
| |
| |
Die troostwoorden moesten Nicolette nog meer ontroeren, want zij snikte nog geweldiger dan te voren.
Augusta greep de kleine kinderhand, die buiten het dek stak, en zeî:
‘Alle menschen hebben eenen vader in den Hemel. Hem moeten wij ons levenslot vertrouwen. Zeg in stilte uw avondgebed nog eens op, en intusschen zult gij gerust insluimeren. Ik zou u nog wel wat gezelschap houden, om u te troosten, vriendje, doch het mag niet zijn: het is tegen het reglement.’
Onder het uitspreken dezer woorden schikte Augusta de beddékens der arme vondeling, drukte haar eenen kus op het voorhoofd en wenschte haar eenen goeden nacht.
Die kus en die goede woorden hadden Nicolette eenigszins opgebeurd. Augusta's woorden hadden haar bemoedigd. Zij vouwde de kleine handen te zamen, sloot de oogen dicht en begon eene inwendige samenspraak met haren Vader in den Hemel. Een weinig later waren de beide meisjes biddend ingesluimerd, en zoo als zij elkander 's morgens verhaalden, werden zij beiden in den slaap verkwikt door eenen schoonen droom.
's Anderdaags toonde Nicolette dat zij, die nu en dan zulke grove woorden bezigde, in andere dingen zeer bedreven was. Zij kleedde zich smaakvol zonder iemands behulp aan, en schikte zelve hare schoone blonde lokken, die zij den avond te voren op papiertjes had gerold, rond haar liefelijk gezichtje. Mie Lammertz had het kind, gelijk het bij werklieden het geval is, van jongs af aan zelfoefening gewend; en dit kwam haar in deze omstandigheden zeer goed te pas.
| |
| |
Op de schoolbanken gaf de vondeling alwêer blijken van bekwaamheid. Men had haar tusschen de nieuwelingen van haren ouderdom geplaatst, om nog wat Nederduitsch te leeren, eer men met de Fransche taal begon. Doch nauwelijks had zij haar eerste studeerwerk afgemaakt, of de onderwijzeressen bemerkten, dat die plompe meid, gelijk zij haar genoemd hadden, ergens de lessen in eene bijschool moest bijgewoond hebben; die, wat de wijze van voordragen betrof, voor geen kostschoolonderwijs moest onderdoen.
Tengevolge van een nader onderzoek kreeg de vondeling eene plaats in de Fransche afdeeling, nevens die zachtzinnige Aleide, die haar op den rentréedag met zooveel vriendschap had bejegend, terwijl de andere haar met minachting afwezen.
Jufvrouw Elisabeth Marie van Doertoghe maakte van de eerste gelegenheid gebruik, om Nicolette te vragen, of zij van Hardestein was, en in welke verhouding zij stond met den graaf van Eylar en Dominé Bol.
Hadde de vondeling te voren eenige lessen over bescheidenheid ontvangen, gelijk men die in het gesticht van mevrouw Zilverman gaf, dan had het kind waarschijnlijk, na op de eerste vraag ontkennend te hebben geantwoord, op de tweede een ontwijkend antwoord gegeven. Maar Nicolette was onder de kinderen des volks grootgebracht. Zij droeg, gelijk men zegt, het hart op de tong, en vertelde met kinderlijke oprechtheid alles wat zij van hare treurige geschiedenis wist. Het eenvoudige kind scheen in 't geheel niet te begrijpen, dat iemand ter wereld haar kon tot schande rekenen, dat zij wellicht een man zonder eer of plichtgevoel tot vader had gehad, en eene vrouw zonder ziel
| |
| |
tot moeder. Het was immers hare schuld niet, dat men haar in eene doos bij Mie Lammertz had gebracht; dat zij geene plaats aan het hart eener liefderijke moeder had gevonden, en niet alleen het brood der liefdadigheid had moeten eten, maar ook met door vreemden betaalde moedermelk, die een ander kind toebehoorde, was gevoed.
Gelukkig was de jonkvrouw van Doertoghe een van die uitverkoren zielen, die de Voorzienigheid dankbaar zijn, omdat zij in een oasis zijn geboren; die rang en rijkdom niet beschouwen als een voorrecht, dat hun toekomt als eene welverdiende hulde voor.... ja, waarvoor, dat weten ze zelven niet. Nicolette's vertrouwelijk verhaal verwekte bij haar geen afschuw, maar diep medelijden.
‘Ik ben een eenig kind, eene vader- en moederlooze wees,’ zoo beantwoordde Elisabeth Marie, die men bij verkorting Bettemie noemde, 's meisjes mededeeling, ‘en bijgevolg heb ik ook niemand, die mij liefde toedraagt volgens de wetten der natuur. Zij, die mij schijnen te beminnen, hebben misschien vooruitzichten op mijne fortuin, of op den invloed, die mij later in hoogen rang moet te beurt vallen. Wilt gij mijne zuster zijn, Nicolette?’ en de ontroerde Bettemie drukte in de opwelling van haar edel vrouwelijk gemoed een kus op 's meisjes bleeke wang, en zoo vermengden zich de tranen der adellijke jonkvrouw met de tranen van de verworpeling der maatschappij, ter bezegeling van eenen eeuwigen liefdebond.
Door Nicolette's openhartigheid waren hare omstandigheden dadelijk in de kostschool algemeen bekend, en juist uithoofde van dien toestand, werd zij ook de beschermeling van de schoone pleegdochter des barons
| |
| |
van Tilbury. Gabrielle, die de kiemen in zich droeg om eenmaal eene geémancipeerde vrouw te worden, in den volsten zin des woords, en reeds in jeugdigen leeftijd menig blijk had gegeven van opgewondenheid en al te ver gedreven excentriciteit, betuigde het belang dat zij in Nicolette stelde, door het geven van kleine geschenken, en door bij elke gelegenheid voor haar in de bres te springen, wanneer eene der leerlingen het arme kind beleedigde. Die beleedigingen verminderden echter met elken dag, en na een paar weken scheen de banvloek, die op de vondeling kleefde, opgeheven.
Waaraan was die verandering toe te schrijven? Was het omdat Nicolette een meisje was van vroolijken aard, eene speelgenoot die, door snedige gezegden, die het kenmerk harer vroegere ruwheid niet meer droegen, hare medeleerlingen somtijds tranen deed lachen. Dat is mogelijk. Doch ik meen, dat die verandering ontsproot uit de zielegrootheid, die dagelijks meer en meer in de vondeling uitblonk, door dat zeker iets, dat ons eerbied afdwingt, zonder dat wij ons zelven rekening kunnen geven, door welke hoedanigheid het geëerbiedigde wezen onze hulde verdient.
De vondeling met de zeven pleegvaders was weldra overtuigd, dat zij onder de leerlingen van hare jaren eene hartsvriendin zou mogen kiezen naar begeeren; dat zoowel de trotschte als de geringste met haar hand in hand zou willen gaan, haar kleine geheimen willen toevertrouwen, en met haar het zure en het zoete van het kostschoolleven deelen; maar Nicolette had reeds gekozen. De vriendschap van haar kinderlijk hart was op Aleide gevallen; op dat bleek, zwak, misvormd schepseltje, dat haar den eersten dag, toen iedereen
| |
| |
haar bespotte en verachtte, was te gemoet gekomen als hare gelijke.
Van de kleine Aleide ontving Nicolette de eerste lessen in het vrouwelijk handwerk. Het eerste kleedingstuk, dat zij vervaardigde, was een boezelaar voor de pop; haar eerste borduurwerk een poppekraag, en weldra kon zij ook kleine kapsels en hoeden maken, zoo goed als hare dertienjarige leermeesteres.
In al de vakken van onderwijs maakte de vondeling verbazenden voortgang, maar volgens de bewering der onderwijzeressen was Nicolette wel wat stout. Zonder acht te geven op de hooge personages die zij aansprak, durfde ze nu en dan wel eens het verschrikkelijk ‘waarom is dit zoo?’ uitspreken. Zij had toch moeten weten, dat hare meesteressen, om op dergelijke vragen een bepaald antwoord te kunnen geven, wel eens hare boeken zouden mogen raadplegen. Maar neen, die meid zonder afkomst of fatsoen, polste dadelijk iemand, en dat nog wel in het bijzijn der leerlingen..
Zoo verliep het eerste jaar van Nicolette's verblijf op de kostschool, zonder bijzondere toevallen, en bijna zonder kommer. Den eersten dag had zij geweend, en op den laatsten dag van het schooljaar zou zij ook tranen storten; doch dit geeft geene bezwaren. Kinderen worden schreiende groot.
De uitroeping der plaatsen was gedaan, en Nicolette had zich niet te beklagen. Men had bepaald, dat zij door buitengewonen ijver en aanleg op mocht klimmen tot de tweede afdeeling der Fransche klasse. Zoo luidde het bulletin, dat men per post aan Dominé Bol had gezonden. Nicolette was zeer verheugd over hare bevordering; echter was hare blijdschap met bitterheid gemengd; Aleide was achteruit gebleven, tengevolge van
| |
| |
ziekelijkheid, en het lijdende kind betuigde hierover aan hare speelgenoot de bitterste droefheid.
Zij die van natuur edelmoedig zijn, zijn vindingrijk en bedreven in het zoeken van troostmiddelen. Nicolette wendde zich, met gevaar van eene berisping op te loopen, tot mevrouw Zilverman, en verzocht, dat men haar, even als jonkvrouw Aleide achteruit zou laten, of deze met haar bevorderen.
Zulk een verzoek had de schoolvorstin nog nooit ontvangen. De edelmoedigheid der vondeling, die wilde achterblijven, uit belangstelling voor de rijke wees, verwonderde haar. Zou zij dit gedrag goed- of afkeuren? Zij had immers van niemand lessen te ontvangen, zelfs niet op het gebied der edelmoedigheid.
‘Gij belooft,’ zoo luidde eindelijk mevrouw Zilverman's antwoord: ‘gij belooft, dat gij de jonkvrouw behulpzaam zult zijn, en zorgen dat zij hare lessen kent?’
‘Dat beloof ik,’ herhaalde Nicolette plechtig: ‘al moesten wij in de speeluren te zamen herhalen.’
‘'t Zij zoo,’ sprak de bestuurster, ‘doch op voorwaarde, dat gij met Aleide achteruit wordt gezet, indien zij de lessen niet kan volgen.
Nicolette weende bitter toen zij hare kinderlijke vriendinnen, die met vacantie gingen, vaarwel kuste. De woorden ‘tot wederziens’ sprak zij stotterend uit, en noch de vriendelijke woorden van Bettemie en Augusta, noch de belofte van Gabrielle, dat zij haar bij de rentrée menige kleinigheid ten geschenke zou brengen, konden haar bedaren.
‘Gij allen wordt door ouders of bloedverwanten afgehaald,’ zeide zij, ‘en ik....’ de overige woorden versmoorden in tranen.
| |
| |
Eén voor éen rolden de rijtuigen met levenslustige jongejuffers door de laan, en Nicolette bleef alleen met hare smart. Tegen den avond vond men haar in gedachten verslonden aan den boord des vijvers in het gras zitten. Waaraan dacht zij, de arme vondeling?.....
|
|