| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Bij de voorstelling van Nicolette aan de speelmaatjes, hadden de pleegvaders meer op het ensemble der eenigszins theâtrale vertooning, dan op de jeugdige individuen gelet; maar wat wonderlijk, of misschien niet wonderlijk was, is dat de jongejuffers, die de Dominé had opgemerkt, ook van den graaf eene onderscheiding hadden bekomen.
Drie jonge meisjes hadden de aandacht der heeren tot zich getrokken. De eerste was eene brunette van iets min dan zestien jaar, met zware, donkere haarvlechten, die haar als eene kroon om de kruin waren gelegd, en oogen, zoo zwart als git; oogen, die niettegenstaande haren jeugdigen ouderdom een groot vermogen schenen uit te oefenen, niet alleen op de medeleerlingen, maar zelfs op het onderwijzend personeel. Zij was rank opgewassen, en hare bewegingen waren veêrkrachtig als die eener tooneeldanseres, en daarbij waren de afwisselingen in hare wezenstrekken zoo sprekend, dat zij met behulp van haren gebiedenden oogslag veeltijds hare wenschen uitdrukte, zonder de lippen te bewegen. Die jeugdige schoone was jonkvrouw Gabriella Léontina Maria Stanislas de Rattines, de pupil
| |
| |
van den weledelen hooggeboren heer baron Rudolf van Tilbury, die door den beruchten man, nadat zij gedurende de vacantiedagen bij hem had gelogeerd, zoo even in de kostschool was teruggebracht.
De tweede jonkvrouw waarop de pleegvaders hunne blikken hadden gevestigd, was eene liefelijke bloem, ontsproten aan eenen zwakken stengel: eene vader- en moederlooze wees, die bij haar eigen oom van moeders zijde in een schoon huis op den Heerengracht, te Amsterdam woonde.
Beide heeren beschouwden het vriendelijke kind, voor zooveel men in vijftienjarigen ouderdom nog een kind is, als hadden zij het vroeger ontmoet; en inderdaad, jonkvrouw Elisabeth Maria van Doertoghe, had, toen ze op het kasteel van mevrouw de douarière van Doertoghe, hare tante, logeerde, menige preêk van Dominé Bol, in het kleine kerkje van Hardestein, bijgewoond. Beiden herinnerden zich die helderblauwe dwalende oogen, die altijd vochtig schenen, als dreven zij onder een hulsel van diamant. Zij herinnerden zich dat blank gezichtje, die lichtblozende wangen, dat edel voorhoofd, of liever dat engelenhoofdje, vanwaar de blonde lokken zoo bevallig om den zwanenhals zweefden.
Jonkvrouw van Doertoghe herkende den graaf van Eylar en den predikant van Hardestein. Met het hart snelde zij, die weinig bezoek ontving, die heeren te gemoet. Maar hoe zou zij zulk eenen stap wagen, in het bijzijn der school-koningin van mevrouw Zilverman, die van 's morgens tot 's avonds van bescheidenheid predikte, zonder ooit te denken, dat hare kweekelingen misschien later al te bescheiden zouden zijn, om eenmaal een openhartig figuur in de wereld te toonen; zonder
| |
| |
te denken dat zij wellicht door dergelijke leiding geene dwaasheid, maar toch menige onvoorzichtigheid zouden begaan, door overdreven bescheidenheden en misplaatste voorzichtigheid. Het meisje onderdrukte dus de loffelijke uitspraak haars harten, en bleef als hare gezellinnen in het gelid staan.
De derde leerling, welke door de pleegvaders opgemerkt werd, ofschoon zij geen ander recht bezat op die onderscheiding, dan dat de bestuurder de kleine Nicolette met de woorden: ‘Heb er zorg voor’, half op verzoekenden, half op bevelenden toon uitgesproken, aan hare zijde bracht, was Augusta Bleeker, die, tot loon harer gedienstigheid, bij het afscheid nemen een dankbaren groet van de menschlievende pleegvaders ontving.
In het begin scheen Nicolette beschaamd. Zij durfde zich bij Augusta niet aansluiten; uit vrees, gelijk zij later bekende, van haar neteldoekschen japon te kreuken. Allengs verdween echter die verlegenheid. Haar krachtige en vroolijke natuur overwon weldra de indrukken, die de vreemde kostschool, de voor haar buitengewone pracht en de berekende manieren der scholieren bij haar hadden verwekt. Zij begon met, als ter sluiks, nu eens rechts, dan eens links en dan voor zich heen te lonken; om de jonge juffertjes te monsteren; en dan liep zij plots en vlug als een hinde naar een meisje van haren ouderdom, dat geheel alleen in eenen hoek der speelplaats tegen eenen acacia stond te leunen; en zonder den minsten omslag vroeg zij de onbekende, of zij speelmaatjes wilden zijn.
De pruilster, dien naam had de aangesprokene voor hare koppigheid gekregen, was dien morgen door de kamenier van hare stiefmoeder, tegen wil en dank terug
| |
| |
naar de kostschool gebracht. De van de andere scholieren afgezonderde pruilster keerde Nicolette met een gebaar van minachting den rug toe, en zei:
‘Gij zijt mij door niemand voorgesteld.’
Nicolette schaterlachte: ‘Dat is niet vriendelijk,’ antwoordde zij, zonder te begrijpen, waar de hooghartige meid met die voorstelling heen wilde. ‘De kinderen uit onze buurt zijn beter opgebracht.’ En daarop vloog zij naar eene groep meisjes, die elkander in de fransche taal poogden te beduiden, wat haar in de vacantietijd wedervaren was; mededeelingen, die uithoofde der vreemde spraak niet wilden vlotten.
‘Die booze meid’, zoo bejegende Nicolette hare medeleerlingen, ‘die booze meid ginds - zij keert mij den rug toe, in plaats van.....’ Het overige der aanhaling werd uitgedoofd door een hoongelach in koor.
‘Die meid,’ fluisterde een juffertje met krulhaar haar, die een Javaan tot vader en eene française voor moeder had, ‘die meid is zeker te Amsterdam in eene achterbuurt groot gebracht.’ En alweêr werd er luidruchtig gelachen.
De arme Nicolette begreep reeds ten halve dat zij in dien hoogen kring een voorwerp van verachting was. Zij troostte zich zoo goed mogelijk in haren toestand, die toch het voordeel der nieuwigheid bevatte. Het kind bewoog zich als in eene andere wereld; nog nooit had zij zoo veel zuivere lucht ingeademd; nog nooit had zij zoo veel bloemen, zoo veel boomen, noch zulke zonderlinge meisjes gezien.
‘Moet ik dan geheel alleen spelen,’ zeide zij, zonder eenig verwijt, zonder eenige bitterheid in hare stem; en daarop naderde zij langzaam een der bloemperken in de nabijheid van den acacia, waar zij vroeger
| |
| |
de pruilster had aangesproken, met de gedachte van zich een kolossalen bloemruiker af te plukken.
Juist had het kind de eerste bloem afgerukt, wanneer zij eene hand op hare schouders voelde, en eene schorre stem hoorde, de stem der surveillante, die haar toeriep: ‘halt! dat is verboden; morgen zal men u wel tot orde roepen, lompe meid.’
‘Wel, wist ik dat?’ zeî Nicolette, en zij hief de blanke lelie omhoog, die de berisping had veroorzaakt.
‘Coquine!’ zei de kinderwachtster, eene overgeloopen gouvernante uit het Walenland.
‘Coquine!’ herhaalde de kweekeling van Mie Lammertsz verscheidene malen, in de meening dat het vreemd woord haar later zou te pas komen; en terwijl het kind de nieuwe taaloefening beproefde, dreef de surveillante haar voort naar het schoolgezelschap.
‘Wat scheelt er aan mij?’ vroeg Nicolette zich zelve af, en zij wierp eenen blik op hare kleederen: ‘men zou zeggen dat ik die nufjes verschrik. Wat denken ze wel!
De welopgevoede juffertjes dachten wellicht, dat de aanraking met een meisje, dat zij reeds menig onwelvoegelijk woord hadden hooren spreken, haar zou bezoedelen; want dadelijk werd er eene grens tusschen haar en Nicolette gevormd.
‘Vanwaar is dat kind? of liever, wie is dat kind?’ vroeg eene der onderwijzeressen, die na een poosje afwezigheid knorrend terug in den tuin kwam.
De surveillante haalde de schouders op.
‘Wie weet,’ zeide zij, ‘wellicht eene vondeling, of ten minste een weggemoffelde bastaard. Zulk een goedje hebben wij hier immers nog meer gezien.’
Nu werd de ongelukkige Nicolette bedroefd. Zij
| |
| |
had altijd gemeend, dat, zij zeven ooms in Eylar, Hoogenberg, Zevenaar, Van Zirik en Donia bezat; en dat nog zonder dien anderen heer, oom Bleek, te rekenen, van wien zij zoo dikwijls had hooren spreken en hoewel zij nu wist, dat Mie Lammertz hare moeder niet was, had zij deze daar toch altijd voor gehouden. Nu echter had men haar den dag vóór het vertrek naar de kostschool, om haar tot leerzucht aan te sporen, gezegd, dat zij eene vondeling was, en ook nog andere omstandigheden verklaard, die haar kinderlijk gemoed verontrustten. Nu had het woord vondeling haar als een verwijt getroffen, en in haar binnenste klonk het:
‘Men heeft mij in een kistje als suikergebak naar oom Bol's kamer gedragen. Ware het niet beter geweest, dat men mij in eene doodkist naar het kerkhof hadde gebracht.’
Arm kind! die stem der ziele deed eene omwenteling in haar gemoed ontstaan. Zij boog het hoofd en weende.
Terwijl zij daar stond, zonder te vermoeden wat er om haar heen gebeurde, voelde zij een zachten ruk aan haar kleed; en omziende stond zij tegenover een bleek gebocheld meisje, met lange magere vingeren, dat haar zeer minzaam toesprak:
‘Wilt gij mijn speelmaat zijn, lief meisje?’
Nicolette keek verwonderd op. ‘Haar speelmaat zijn,’ dacht zij; en zonder verder den loop harer gepeinzen te volgen vroeg ze:
‘Zijt gij ook eene vondeling?’
‘God beware mij!’ was het antwoord der misvormde Aleide, en als werd zij het ongepaste van dien uitroep gewaar, voegde zij er met haar zoet stemmetje bij:
| |
| |
‘Neen, geene vondeling, maar eene verstooteling; en dat is bijna gelijk.’
Uit dit gezegde begreep Nicolette dat zij twee martelaressen waren in de kindermaatschappij. Uit de woorden van Aleide hadde zij, indien zij zelf ouder ware geweest, geleerd, dat het vriendelijk juffertje zoo jong niet was als zij meende. Zij hield haar voor een meisje van haren ouderdom, en was niet weinig verwonderd te vernemen, dat het kind op het punt was haar dertiende jaar te bereiken.
‘Al zoo oud,’ riep zij in hare kinderlijke naïveteit.
‘Ik ben veel te oud geworden,’ was het antwoord. ‘Sedert meer dan twaalf jaren lijd ik al de kwellingen van een zwak gestel; en dan wenscht men nog mijnen dood. Na den dood mijner moeder gaf mijn vader mij, zijn eenig kind, eene booze stiefmoeder; en nog gisteren zeide de gouvernante mijner jonge zusjes, dat men naar mijnen dood verlangt, omdat de anderen in het bezit zouden komen van mijnen rijkdom.’
‘Die gouvernante zal wel gelogen hebben,’ zeî Nicolette plomp weg, om hare nieuwe vriendin te troosten; en verder begreep zij, al kon zij er zich niet over uitdrukken, dat er nog ongelukkiger wezens waren dan zij, al was zij eene vondeling; want niemand reikhalsde voor zooveel ze wist, naar haren dood.
Kommerloos huppelt de vogel van den groenen twijg naar den dorren tak; en zonder dat de kinderen het schijnen te bemerken, gaan zij van een treurig tot een vroolijk onderwerp over. Kindertranen zijn spoedig opgedroogd.
Plots vroeg het meisje met de lange vingers:
‘Hoe heet gij?
| |
| |
Nicolette. En gij?
Aleide, naar mijne moeder. Mama heette ook Aleide: Aleide van Leycester, en men beweert dat zij van koninklijk bloed was, maar, wat geeft dit? Kunt gij japonnetjes maken voor de pop, Nicolette?’
De vondeling schudde treurig het hoofd.
‘Niet,’ zeî Aleide; en zij trok haar gelaat in de vriendelijkste plooi. ‘Kunt gij poppenkraagjes borduren?’
Alweêr een ontkennend hoofdschudden.
‘Dan kunt gij toch kleine kousjes breien?’
‘Ook niet,’ zuchtte Nicolette.
‘Wees daar niet droevig om,’ troostte Aleide, ‘ik zal u dat allemaal leeren. Ik vraag u dat alleen, omdat de gouvernante van mijne zusjes mij gisteren, toen men mijne koffers in orde bracht, zulke schoone zijden en neteldoeken lappen heeft geschonken, die nog voortkomen van mijne mama, en waarvan wij het schoonste poppengoed kunnen maken dat gij bedenken kunt.’
Onder dit gesprek hadden de nieuwe kennissen zich een weinig van de andere scholieren afgezonderd en een zijpad ingeslagen.
‘Hier wil ik het jaartal en den dag mijner komst in de school opteekenen,’ sprak Nicolette tot hare vriendin; zij haalde een klein knipmes te voorschijn en teekende in de schors van eenen jeugdigen olm:
1sten 8ber 184...
|
|