| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Met een gelaat waarop innige tevredenheid te lezen stond, beschouwde mevrouw de weduwe Zilverman, kostschoolhouderes te H., de zalen en kamers van haar gesticht.
‘Alles in orde,’ sprak zij zich zelve bij tusschenpoozen toe. ‘Schilders en behangers hebben zich voortreffelijk van hunnen plicht gekweten, en de meiden hebben ditmaal getoond, dat in geen land der wereld de weêrga der Hollandsche schoonmaaksters te vinden is.’
De schooldame mocht inderdaad fier zijn op het verblijf waarin zij hare roeping, de roeping als opvoedster van jonge freules, wellicht eene der belangrijkste op aarde, vervulde. Het gebouw stond eventjes buiten de stad, te midden van eenen uitgestrekten tuin, waarachter een frissche vijver, die eene grensscheiding was tusschen de adellijke jonkvrouwen en de min beschaafde wereld daar buiten. De huizing was luchtig; in den tuin prijkten vreemdsoortige bloemen en planten; in het kleine boschagie schaterde het gevogelte; talrijke zwanen spiegelden de blanke vacht in den zilveren waterstroom, en nergens was er een voorwerp te ontdekken,
| |
| |
dat den goeden indruk verminderde der alom heerschende orde en zindelijkheid.
Het was een belangrijke dag, de dag op welken wij de vijftigjarige dame, gekleed met een donkergroen zijden japon, eene frissche roos in de kanten muts, twee verwelkte rozen op de wangen en een gestadigen glimlach om den mond, langs dortoir en eetzaal, langs receptiekamer en pronksalet, hare ronde zien doen: het was de rentrée-dag der kostscholieren.
Reeds vóor het middaguur hielden talrijke rijtuigen vóor het traliënhek stil. Sierlijk uitgedoschte mama's brachten hare lievelingen terug bij mevrouw Zilverman, en menige voogd vertrouwde de voortreffelijke geleidster der jeugd eene grillige pupil, die hij zelf niet kon kortvleugelen.
Bij al die bezoeken kon men echter niet zeggen, dat er eene al te groote drukte in het gesticht der bevallige dame heerschte. Neen, daartoe was alles te wel ingericht, en waren de rollen te goed verdeeld.
Terwijl mevrouw de heeren, en voornamelijk de heeren die met eigen rijtuig en gegalonneerde knechts derwaarts waren gekomen, te woord stond, maakten de onderwijzeressen de dames opmerkzaam op de liefelijkheid der ligging en andere bijzonderheden des huizes: op de gemakkelijke inrichting der slaapzalen, de luchtigheid der hagelwitte bedbehangsels, die door eenen enkelen ruk aan het kwispelkoord, met behulp van vergulde ringen, open en toeschoven, als door een tooverslag. Zoo werd alles, onder een bijna gestadig neigen en buigen, bezichtigd en bewonderd, terwijl, onder het heen en weêr wandelen, de bekoorlijke mama's van het schoolpersoneel menig compliment over hare lieve dochtertjes ontvingen.
| |
| |
Onder al de heeren van rang, die mevrouw Zilverman met hun vertrouwen vereerden, was er niemand, die door de schrandere vrouw met zooveel onderscheiding ontvangen werd als de baron van Tilbury; en nogtans was hij nog ongetrouwd. [Eig]en' kinderen had de man dus niet te verzorgen; maar zijne bloedverwanten schenen er op gesteld te zijn, om telkens als er een getrouwde neef of nicht in de familie overleed, hem, den ouden rijken edelman tot voogd aan te stellen. Vandaar, dat er aan het gesticht Zilverman, bijna elk jaar eene schier volwassen pensionnaire werd vertrouwd.
Mevrouw was nog bezig met naar de flauwigheden van den ouden baron te luisteren; naar de woorden van dien akeligen grijsaard, met verwijfde manieren, die haar alweêr eene pupil had gebracht, toen haar het bezoek werd aangemeld van twee heeren en een allerliefst meisje van omtrent elf jaar. De bezoekers waren in eene reiskoets aangekomen, die te oordeelen naar het stof dat er op kleefde, eene verre reis had afgelegd.
‘O! dat zal Klaasje Zevenster zijn,’ riep mevrouw Zilverman, die zich nu eens van de Engelsche en dan van de Fransche taal had bediend, om met den voornamen heer te redeneeren, in zuiver Hollandsch.
‘Klaasje Zevenster!’ herhaalde de oude wellusteling: ‘Klaasje Zevenster! dat is het pleegkind der zeven studenten, die ik allen gekend heb.’
‘Pardon,’ zoo onderbrak de oude dame den ouden heer; ‘daar begon ik eene onbescheidenheid; iets wat mij sedert ik kostschoolhouderes ben, geen tweemaal is gebeurd. Klaasje Zevenster wordt hier gebracht, om herdoopt en herkneed te worden. Voortaan zal zij Nicolette heeten, en eerst dan, wanneer de herinnering
| |
| |
aan het gebeurde is weggestorven, verlaat zij weder dit huis.’
‘Weldadige pleegvaders!’ riep de baron met eenen spotlach. ‘Ik zou....’ maar vóor dat mijnheer van Tilbury den volzin, die zeker niet veel goeds inhield, had uitgesproken, opende de kamenier, die de heeren had aangemeld, voor de tweede maal zeer bescheiden de deur, en zeî:
‘Mevrouw, die heeren wachten in de blauwe zaal.’
‘Is 't Hoogenberg en Bleek?’ vroeg de dame.
‘Pardon,’ sprak het dienstmeisje, ‘'t is de Graaf Louis van Eylar en Dominé Bol.’
‘Ik bid u om verschooning, mijnheer de baron,’ zeî mevrouw Zilverman; en zij lichtte zich vlug als een twintigjarige uit haren gemakkelijken leuningstoel. ‘Ik kan die heeren niet langer laten wachten, zonder onbeleefd te zijn.’
‘Adieu,’ zeî de baron, en hij wierp de oude dame, als een kind, een handkus toe.
Indien de heer van Tilbury de samenspraak der schooldame met de heeren in de blauwe zaal had bijgewoond, dan hadde hij ongetwijfeld menigmaal den spotlach herhaald, dien hij zich wegens de weldadigheid der pleegvaders had veroorloofd; en ditmaal ten opzichte der oude dame. Hoe ernstig was hier de toon, welken zij, die met zooveel welbehagen naar zijne flauwigheden luisterde, aansloeg. Hoe bescheiden waren haar groet en hare manieren. Met hoeveel voorzichtigheid polste zij de pleegvaders, wegens hunne inzichten met het kind; en met welke lieftalligheid beloofde zij aan van Eylar en Bol, dat zij, gedurende Nicolette's verblijf in haar gesticht, voor de arme vondeling eene liefderijke moeder zou wezen.
| |
| |
Dominé Bol was ontroerd bij de woorden der achtbare schoolbestuurster; en hij bezag den graaf met oogen, die door de opwellende tranen heen schenen te zeggen:
‘Wat is het hart, wat is de liefde van den man, in tegenoverstelling van het hart en de liefde der vrouw!’
Daar er dien dag geene bezoekers meer verwacht werden, vond mevrouw Zilverman er geen bezwaar in, zelve met de twee pleegvaders het établissement eens rond te wandelen, en van die gelegenheid gebruik te maken, om haar eigen persoon, en al wat daarmede in verband stond, hemelhoog te verheffen.
‘Al de jonge dames die mijn huis verlaten,’ sprak ze onder andere, ‘zijn engelen in den huiselijken kring, en pronkstukken in de maatschappij.’
Dominé Bol en graaf Louis van Eylar vonden dit gezegde wel wat overdreven; maar toen zij de mevrouw, die inderdaad de kleine Nicolette met al de teederheid eener moeder, met de hand had geleid, het meisje op de speelplaats aan hare toekomstige vriendinnen zagen voorstellen; en zoo ooggetuigen waren van een tooneel, waarbij de hoffelijke houding, en de lieftallige manieren, gepaard gingen aan zoete ingetogenheid, moesten zij toch bekennen, dat mevrouw Zilverman, als opvoedster van het jeugdige schoone geslacht, hunne verwachting overtrof.
Wanneer de twee pleegvaders met eenen zucht en eenen kus van de kleine Nicolette afscheid hadden genomen, en ieder in eenen hoek der koets eene gemakkelijke plaats had gezocht, zeî de graaf:
‘Zeg mij eens met de hand op het hart, Gerlof, of gij nog van gevoelen zijt, dat wij door zulk eene voorname opvoeding als die welke in dit gesticht gegeven
| |
| |
wordt, het geluk van ons kind kunnen bevorderen. Levert eene dergelijke vorming geen gevaar op, bij een meisje zonder fortuin? Is ons besluit geen uitvloeisel van onzen hoogmoed, en bewerken wij, inplaats van Klaasje's geluk, haar verderf niet? Neen, het heeft onzen pleegvaderlijken trots niet kunnen bevredigen, eenmaal dankbetuigingen te ontvangen van een nederig meisje, dat door handenarbeid een eerlijk bestaan vindt. Wij eischten meer: de hulde en de liefdebetuigingen eener welopgevoede jonkvrouw.’
‘Dat is overdrijving, beste vriend,’ zeî Bol. ‘De vraag, die gij mij daareven hebt gedaan, heb ik mij zelven wel honderdmaal gesteld, eer ik mij aan het voorstel van onzen medevader Galjart, die het opvoedingsgesticht aanbeval, heb gesloten; en met de hand op het geweten, Louis, mag ik verklaren, dat ik gehandeld heb na rijp overleg en met de overtuiging, dat ik medewerkte, tot het geluk van ons kind. Zeker zullen de twee eerste jaren die de vondeling, nadat zij de school verlaten heeft, in de samenleving doorbrengt, jaren zijn van kwelling en beproeving; maar bij die beproeving zal haar ontwikkelde geest haar schutsengel zijn; en het besef van zelfwaarde, de kostelijkste vrucht der goede opvoeding, zal haar laven en sterken, en haar behoeden voor den val. Graaf van Eylar, hebben wij geene vrouwen van rang en adellijke geboorte, van het hoogste standpunt zien nederploffen in den afgrond des verderfs, en vinden wij onder het grauw der maatschappij geene maagden, wier deugden grootscher uitblinken, dan de vergankelijke glans des diadeems om een koninginnehoofd. Hooge boomen worden ontworteld door den rukwind, en viooltjes en madeliefjes worden vertrapt door den voet van den onvoorzichtigen wan- | |
| |
delaar. Wie kan weten waartoe ons kind geboren is, om te gebieden, of om te kruipen. Niemand, dan Hij alleen die in de hemelen troont.’
‘En toch,’ ging de predikant voort, en hij verhief het hoofd door het openstaande portier naar den sterrenhemel, terwijl de koets bij het avondduister zachtjes over den zandweg rolde: ‘En toch, is zij geboren tot slavin, dan zal zij, door hare opvoeding in staat zijn, hare waarde als mensch te beseffen, trots dwangjuk en slavernij.’
‘Gerlof,’ sprak de graaf met ontroerde stem, ‘menigmaal hebben de woorden, die gij van der kansel der gemeente toespraakt, uwe woorden van liefde, broederlijkheid en menschenmin, mij ontroerd, maar nimmer hebben zij mij getroffen, als thans, in het stille avonduur, met geene andere getuigen dan ons geweten en de heldere starren in het firmament.’
‘Dat ligt aan het onderwerp,’ zeî de Dominé: ‘Nu het meisje groot wordt, ontwaakt op nieuw onze belangstelling, maar wij moeten bekennen, dat alle zeven de pleegvaders hun kind meedoogenloos hebben behandeld, hoewel wij getrouw onze geldelijke bijdragen hebben gestort.’
‘Dat is het geval niet met alle zeven,’ zeî Bol, ‘vermits Bleek en van Zirik die bijdragen hebben geweigerd, en van alle gezag afgezien.’
‘Dat is waar,’ antwoordde de graaf, ‘maar des te beter; die twee hadden ons immer in den weg gestaan; maar wat ik meer betreur, is, dat Donia naar Batavia is getrokken; hij was toch de man die ons kon bijstaan.’
‘Wij zullen er met Godes hulp wel doorkomen,’ was het wederwoord. ‘Wij zijn toch nog met ons vijven.’
| |
| |
Onder het afleggen der verre reis verhelderden de twee pleegvaders nog eens hun geheugen, aangaande dien regenachtigen St. Nicolaasavond, op welken men hun op de kamer van Bol, in de plaats van gesuikerde letters, het nieuwgeboren kind had gebracht.
‘Herinnert gij u nog,’ sprak Bol, ‘de verslagenheid van Galjart, toen hij het deksel van de doos hief, en hoe wij allen de armen in de hoogte staken en den Hemel om redding schenen te smeeken, alsof de bliksem in onze kamer sloeg. Herinnert gij u nog, hoe Zevenaar het kind eene suikerprop in den mond stak, om het schreeuwen te beletten.’
‘En hoe gij er in de alkoof bij veel ledige en weinig volle wijnflesschen meê vluchttet, toen de meid van beneden ditmaal met wezenlijk gesuikerde letteren naar uwe kamer kwam,’ zeî van Eylar.
‘En hoe Zevenaar het onder zijnen mantel wegdroeg en het bij Mie Lammertz achterliet,’ hernam de predikant, ‘eene jeugdige onbezonnenheid, waarover wij tot heden niet kunnen bepalen, of wij goed of slecht hebben gehandeld.’
‘Wij moeten den uitslag afwachten; alles hangt af van tijd en omstandigheden,’ viel de graaf in, om te toonen, dat hij zijnen vriend maar al te wel begreep.
Onder dergelijke gesprekken werd de reis voortgezet naar Hardestein, waar Dominé Bol de pastorie, en graaf Louis van Eylar eene trotsche villa bewoonde.
|
|