waren, naar beneden, om het gezelschap zijner kinderen te genieten.
Op zekeren dag werd er eene groote plakkaart op den gevel der school en in al de herbergen der omstreken aangeplakt; het was de aankondiging van den verkoop van het schoolgebouw, en verdere afhankelijkheden.
Eenieder verwachtte zich aan de verschijning van eene dergelijke plakkaart; men oordeelde dat die verkoop noodzakelijk was, voor de vereffening van het sterfhuis van mijnheer Hardies; maar op den dag der toewijzing sloegen de menschen van verbazing de handen te samen, bij het vernemen dat het schoon lokaal aan de nonnekens van Zwijbeke was toegewezen, die het voor een bijklooster bestemden.
Sommigen meenden dat de gezusters van de onderneming hadden afgezien, omdat de winsten door de lage prijzen der kanten te zeer waren gekrompen; en anderen vonden die beweering belachelijk. ‘Zij hebben toch geld genoeg gewonnen, om betere tijden te kunnen afwachten,’ zegden deze.
Den dag na de verkooping van het schoolgebouw stonden er een zestal boeren, op eene andere plakkaert, die men juist beneden den ouden plakbrief op den gevel van het schoolgebouw had gestijfseld, te spellen.
‘Wat staat er op geschreven, schepene Brakeleer?’ vroeg boer Klaas.
‘Geschreven, wel niets,’ antwoordde een andere; ‘'t is allemaal in 't geprint.’
‘Dat komt overeen uit, maar wat staat er op?’
‘Ik geloof dat het een kommode en geen kommode is,’ zeî Brakeleer. ‘Ik zie hier toch iets staan van kommode. Men zal hier waarschijnlijk iets bijhouwen of afbreken.’
Gelukkig kwam de onderwijzer daar aan, en deze was beleefd genoeg om juiste inlichtingen te geven.
‘Het is de verkoop van al de roerende goederen der jufvrouwen Devroede, alsook van geheel het kantschoolmateriaal,’ zegde hij.
‘Zoo is het dan geen kommode of geen onkommode,’ zeî boer Klaas, ‘de schepene heeft het toch gezegd.’