XX.
Het was winter. Op de boomen stond geen enkel blad en in den tuin van Tante Klara geene enkele bloem meer; maar daar binnen geurden de onverwelkbare bloemen der familieliefde. De hut was frisch opgeschuurd en de droogste houtblokken vlamden in den haard tot kolen. Tante Klara had een tarwen brood gekocht, en op de tafel dampte een lekkere melkthee. Het was feest, omdat het verloren kind weêr in de stulp der oude grootmoeder had geslapen.
Roza zag er bedroefd uit, maar de droefheid moest wijken voor de liefderijke aanmoedigingen van grootmoeder en tante Ursula. En Klaarken en Marieken streelden de van schaamte blozende Roza met kinderlijke teederheid. Bazinne Roker en Paulus, die thans deel van de familie schenen te maken, en de eersten haar waren gaan verwelkomen, spraken haar moed in, en gaven haar menige blijk van vriendschap. De teruggekeerde weende meer en meer; al wat men gedaan had om haar te verwelkomen en te verblijden, deed hare schuld jegens hare zoo teedere familieleden nog zwarter uitkomen. Op de troostwoorden van Tante Klara, antwoordde zij:
‘Laat mij uitweenen, grootmoeder, rouwvolle tranen moeten mijne schuld uitwisschen.’
Uit de woorden der maagd bleek duidelijk dat de zelfzucht die zij zoo lang had getoond, verwekt was geworden door de ophitsingen der schooljufvrouwen. Zij bekende dat de gezusters Devroede en ook mijnheer Hardies eenen invloed op haar hadden uitgeoefend, dien zij onmogelijk had kunnen wederstaan, maar zij wilde toch hare eigene schuld niet loochenen.
‘Ik moet boeten,’ zegde zij; ‘zondag moet ik ter kerk. Daar zullen alle oogen mij spottend tegenvlammen. Op de straat zullen de kinderen der speldewerkschool mij beschimpen en uitjouwen; maar dat alles zal ik met lijdzaamheid verduren, niet omdat ik mij pligtig gevoel jegens de weereld, maar omdat ik uwe weldaden, lieve grootmoeder, met ondankbaarheid heb beantwoord.’
‘Door berouw komt men tot eene geheele vernieuwing des levens,’