| |
| |
| |
XVII.
Den volgenden dag zat jufvrouw Rosanna voor het opengeslagen kladboek dat op hare schrijftafel lag, op de komst der moeders te wachten, die de eene na de andere den werkloon van hare kinderen kwamen afhalen.
Ludgarda en de meesteres waren in de school. Nog nooit had de laatste hare donkere oogen zoo wijd opengetrokken en nog nooit hadden die oogen, die soms zoo liefelijk konden vonkelen, zoo akelig gestraald. En ook Ludgarda stuurde hare levenlooze blikken misnoegd om zich heen, terwijl zij nog veel meer dan naar gewoonte met den duim en den wijsvinger naar geestesverkwikking in de zilveren vergulde snuifdoos zocht. Beiden waren nog onder den indruk der slechte berigten over den kant, die haar den avond te voren waren geworden; en onder dien indruk werd er dan ook meer dan gewoonte met de geesselroede op de tengere vingeren der meisjes geslagen, die welligt moedeloos geworden door gebrek, niet haastig genoeg de kantbouten dooreen slingerden.
Hier zat er eene met een pijnelijk samengetrokken gezicht weenend voort te werken; daar verborg eene andere de gegeesselde handjes onder den voorschoot, terwijl de tranen op haar kantkussen rolden, en ginds schreeuwde er eene zoo luide onder eene onverdiende kastijding, dat het hoog gebouw er van weêrgalmde.
‘Och! God, wie zou daar zoo schreeuwen?’ zuchtte eene arme moeder, die met een zuigelingje aan de borst op de bank zat te wachten, tot Rosanna haar binnenriep; ‘zou het soms mijn Louiseken niet zijn?’
‘Binnen,’ riep jufvrouw Rosanna.
De vrouw spande nog eens al hare krachten in, om te vernemen of de jammerende kinderstem de stem niet was van haar kind, en maakte zich gereed om buiten te gaan luisteren, wanneer jufvrouw Devroede de deur openstak en riep:
‘Wanneer zal het u passen?’
De moeder wankelde het kantoor binnen, en de jufvrouw bleef zonder de blikken tot de vrouw op te heffen, cijfers optellen.
| |
| |
Had zij opgekeken, dan had zij misschien den moed niet gehad zoo ten nadeele der hongerlijdenden, en ten voordeele der associatie te cijferen, hoewel zulk een cyferen voor haar maar dagelijksch werk was, want nog nooit hadden honger en verdriet duidelijker hunnen afschuwelijken stempel op een menschelijk gelaat geslagen, gelijk op het wezen dier ongelukkige moeder.
Nog niet lang geleden, kon de vrouw, die daar als eene misdadige voor haren regter stond te sidderen, schoon genoemd worden, en wat was zij thans? Hare eenmaal zoo zacht glinsterende helderblauwe oogen blonken nu in hunne ingezonken holten gelijk glimwormen in een graf. Hare wangen waren bleek en ingevallen, en de honderde roode draadjens, die eens tot eenen liefelijken blos op hare volle wangen waren versmolten, lagen nu, als blauwe waterpezen, onder hare doorschijnende huid. Hare blonde haarlokken, die eenmaal zoo zacht waren als zijde, kronkelden nu zoo dor om het eens zoo sierlijk voorhoofd, dat men moeijelijk hadde kunnen zeggen of zij niet door den ouderdom waren vergrijsd. En dan, hoe beefden die loodblauwe lippen door angstige verwachting? Van de wijze op welke jufvrouw Rosanna cijferde, hing het af, of hare kinderen dien dag zouden eten of niet.
Eindelijk sprak jufvrouw Devroede zonder opzien:
‘Uw meisje heeft, na aftrok van garen en schoolgeld, drie franken en veertien centimen verdiend. Drie franken hebt gij reeds op het werk ontvangen, daar zijn de veertien centimen.’ En zonder de arme moeder eenen enkelen blik te schenken, schoof zij zeven centen vooruit.
De arme vrouw stond als vastgevrozen; onwillekeurig drukte zij haar kind vaster aan de borst, en keek met door tranen gevulde oogen naar de jufvrouw, die weêr aan het cijferen was gegaan.
Het talmen der ongelukkige verveelde welligt de hardvochtige juffer, want luider dan gewoonelijk riep zij op Tante Klara's Ursula, die in den gang wachtte, om voor de laatste maal de rekening harer kinderen met het schoolbestuur te vereffenen.
‘Binnen!’
‘Nog een woordje, als 't u belieft,’ klonk het zacht van de ontkleurde moederlippen. ‘Zoudt gij niet eene kleinigheid willen verschieten op het kantje waar mijne Louiza aan werkt?’
| |
| |
‘Neen, Angela, neen;’ was het antwoord. ‘Op voorhand betalen, als het werk zoo slecht gaat, wat meent-ge wel!’
‘Och! jufvrouw,’ was het schuchter wederwoord, ‘mijn Louiseken is gisteren avond zonder eten naar bed gegaan, en thans zit het zonder iets genut te hebben, al van ten zessen in de school te werken.’
‘Werken,’ bromde Rosanna, ‘schreeuwen wilt gij zeker zeggen. Ik heb het luije ding daareven tot in mijn kantoor gehoord.’
De moeder had zich niet bedrogen: in het geschrei dat zij eenige stonden te voren had gehoord, had zij de stem van haar kind herkend.
‘Heb toch medelijden,’ kloeg de moeder, ‘het is misschien van.....’ En op het woord van volgde een zware zucht, en bij dien zucht zonk de arme vrouw magteloos ten gronde.
Ursula, die het laatste gesprek had gehoord, nam het kind op, dat aan de moederborst lag te blozen. Zij trok haren eigen mantel af en spreidde hem tot een bedje voor het sluimerend wicht op den vloer.
‘Water en azijn, als 't u belieft!’ riep zij toen.
Water en azijn zijn het eenig door schamele lieden gekend hulpmiddel in een dergelijk ongeval.
‘Indien gij ook zoo goed wildet zijn eenige druppelen wijn te geven, ik ben zeker dat dit haar zou helpen,’ zeî de beleefde dochter van Tante Klara, zoohaast de moeder een weinig bekomen was.
‘Het was hier gewis te warm,’ sprak juffer Rosanna, terwijl zij Ursula een glas wijn overgaf.
‘Vooreerst de warmte, dan haar flauw gestel en dan ook wel de gevoellooze woorden die gij haar hebt toegesproken. Och! jufvrouw, gij kunt niet denken hoe de schamele arme zich gevoelt, wanneer hij in de uiterste ellende eene smeekende hand uitsteekt en in plaats van troost, eene weigering bekomt. Geloof mij, jufvrouw, in zulke oogenblikken gevoelt men al de pijnen van den doodstrijd.’
En zich tot Angela wendende, sprak zij vriendelijk tot de arme vrouw: ‘Toe, mijn arm schaap, drink het glas maar uit, dat zal u verkwikken.’
| |
| |
‘Mijn kind, waar is mijn kind?’ vroeg Angela, die nu eerst scheen te weten waar, en in welke omstandigheden zij zich bevond.
‘Hier is het, zie eens, het slaapt en bloost gelijk eene roos. Maar, Angela toch, waarom begint gij nu te weenen? Het ergste is voorbij, ik zal u medenemen naar mijn moeder's huizeken; en gij weet wel dat Tante Klara raad weet voor vele dingen.’
‘Willen wij nu eens rekenen, jufvrouw, als 't u belieft?’ zegde zij verder.
‘Ik zou eens moeten in de school zijn; indien gij dezen namiddag wildet wederkomen?’ antwoordde jufvrouw Devroede, die gaarne van hare gasten ontslagen zou geweest zijn. Jufvrouw Rosanna voelde zich ontsteld; voor de eerste maal haars levens was haar geweten verontrust over hare wijze van rekenen.
‘Zeker, jufvrouw, met veel plezier,’ was het antwoord. ‘Kom, Angela, ik zal het kindeken dragen.’
Wanneer zij op den buitenkoer kwamen, bemerkten zij dat Angela's Louiseken nevens de deur roodgeweend stond te nokken.
‘Kom, kind,’ zeî Ursula, de kleine werkster bij de hand nemende, ‘kom maar mede bij Tante Klara.’
‘Ik durf niet voor de meesteresse,’ nokte het kind.
‘Wees maar niet bang,’ zeî Ursula. ‘De meesteresse zal niet kijven, ik zal u binnen een uurken terug brengen.’
In het langzaam voortgaan vroeg Ursula aan de arme vrouw:
‘Hebt gij nog geene tijding van uwen man?’
‘Neen, schaapke lief, neen,’ luidde het antwoord. ‘Het zal drie maanden zijn dat hij weg is, naar den kant van Parijs ievers, om werk te zoeken, gelijk gij weet. Het moet mijn Karel zeer slecht gegaan zijn om mij zoo zonder tijding te laten. Hij ziet mij en de kinderen toch zoo geerne, en hij weet hoe wij er vóór zitten.’
‘Geene tijding is goede tijding,’ troostte Ursula; en zoo samensprekend naderden zij de hut van Tante Klara.
De oude vrouw zag Ursula met haar gezelschap aankomen, en ging haar tot aan de deur met een vriendelijk gezigt te gemoet.
Op het doodsbleek gelaat der arme Angela scheen zij hare gesteltenis te lezen. Helaas! de arme Tante Klara had, gedu- | |
| |
rende haren langen levensloop, zooveel in dien zin beleefd, dat zij in de wezenstrekken der arme lieden kon lezen, gelijk in een open boek; daarom sprak zij op zoeten toon:
‘Kom binnen, Angela, gij doet wel ons eens te bezoeken, en gij hebt de twee kinderen medegebracht? Wel dat doet ons plezier.’
Ursula bezag hare moeder, pinkoogde eens en hing het koffijketelje over.
Tante Klara sneed boterhammen en weldra stonden de gevulde koffijkommekens op het klein tafeltje te geuren en te dampen.
Angela's oogen vulden zich met tranen.
‘Toe, Angela, drink, mijn kind, terwijl hij warm is,’ zeî Tante Klara; ‘het brood is goed en nieuwgebakken.’
Louiseken had haren boterham reeds op, eer hare koffij bekoeld was, en Ursula stak haar den tweeden toe, terwijl Tante Klara de moeder aanmoedigde; en zoo smaakten de oude vrouw en hare dochter een genoegen, dat duizendmaal opwoog tegen de geringe kosten van den koffij met roggebrood.
‘Hoe komt het dat uwe kinderen te huis zijn?’ vroeg de verkwikte Angela, die nu vrolijk haar kindeken op den schoot liet huppelen, aan Ursula, want Klaarken en Marieken zaten aan het venster te breijen.
‘Zij gaan niet meer ter kantschool,’ antwoordde Tante Klara, ‘het zitten deed haar geen goed.’
‘Wat zijn zij gelukkig!’ zuchtte Angela.
‘Hela,’ klonk het nu aan de deur der hut; ‘is Angela Loppens hier?’
‘Heere Jesu!’ riep de arme vrouw, ‘het is de briefdrager.’
‘Tijding van Karel,’ juichte Tante Klara.
‘Ik ben tweemaal aan uwe deur geweest,’ zeî de briefdrager, ‘en zonder bazinne Roker, die u had zien voorbijgaan, had ik u niet gevonden.’
De brief was gefrankeerd. Op verzoek van Angela, die niet geletterd was, brak Tante Klara hem open en las:
‘Beminde vrouw en kinderen,
Ik groet u, en na ulieden gegroet te hebben, zend ik u een briefken van vijftig franken.’
| |
| |
Angela sloeg bij eenen luiden gil de armen in de hoogte, als om den Hemel te danken.
‘Bedaar u toch,’ zeî Tante Klara, die gedwongen was de lezing te onderbreken. ‘Men zou zoo van blijdschap kunnen sterven, dat is nog meer gebeurd.’ En na dat de arme moeder hare vreugd had bedwongen, las de oude vrouw voort:
‘Ik heb het hier in den beginne zeer slecht gehad, maar nu werk ik aan de vaart, en in drie weken heb ik die schoone som gewonnen. Ik heb hier eenen kameraad die Jan heet, en hij is van Kortrijk. Hij moet ook sparen, en wij slapen 's nachts bijeen op den hooitas van eenen braven boer. Binnen eene maand zult gij weêr vijftig franken krijgen, en met vastenavond zal ik bij u zijn. Geef de kinderen ieder eenen kus en een kruisken voor mij, en doet de komplimenten aan al de vrienden.
Hiermede sluit ik den brief met de pen en niet met het hart, en blijf tot er dood uwen beminden man
Karel Loppens.’
Angela begon luid te weenen. ‘Ja, beminde man tot er dood,’ herhaalde zij; ‘had hij nog twee dagen gewacht van schrijven, wij waren allen in den Hemel, ik en de kinderen.’
‘Dat is nu alweêr voorbij,’ sprak Tante Klara tot zich zelven. ‘Het is gelijk, ik zeg wat ik altijd gezegd heb, de goede dagen en de slechte spoelen allemaal voort naar de lange eeuwigheid, gelijk het water naar de zee.’
‘De mensch kan in eenen dag toch veel beleven, niet waar, Angela,’ zuchtte Ursula. ‘Ik herinner het mij nog zoo goed, wanneer mijne moeder mij in den uitersten nood vier goudstukken bragt, die zij welligt van eene goede ziel had gekregen. Het was als slingerde men mij uit het vagevuur in den schoonen hemel.’
‘Van mevrouw Van Dooren had ik ze gekregen, van mevrouw Van Dooren, Onze Lieve Heer wil hare lieve ziel hebben,’ riep de oude. ‘Van mevrouw Van Dooren, die zoo geerne al de kinderen der gemeente eene goede opvoeding had gegeven. Maar zij is veel te vroeg gestorven, och arme!’
Angela en haar Louiseken bleven een aardappelken met het huisgezin van Tante Klara mede eten. Het deed de brave lieden zoo
| |
| |
goed, na de arme vrouw in hare ellende bijgestaan te hebben, ook een uurken langer in hare blijdschap te mogen deelen.
‘Zie, het is te veel geluk,’ riep Angela plots uit; ‘nu zal ik ook mijn Louiseken uit de kantschool houden, gelijk Ursula heeft gedaan. Zij is nu al tien jaar, en wilt gij weten hoeveel zij in haar leven gewonnen heeft?’
‘Dat is gemakkelijk te raden,’ lachte Tante Klara.
‘Zij zit nu al vijf jaar op het kantkussen, en alles wat zij gewonnen heeft, bestaat in drie franken en zeven centen,’ antwoordde Angela.
‘En is zij al tien jaar?’ onderbrak Ursula; ‘men zou er haar geen zeven toerekenen.’
‘Wie kan daar groeijen of bloeijen?’ bemerkte Tante Klara. ‘Maar ik mag mij tegen de school zoo sterk niet uiten; misschien zoudt gij onvoorzigtig doen, met uw Louiseken weg te nemen, misschien zou de vader ontevreden zijn.’
‘De vader had het kind reeds lang weggenomen, maar hij vreesde mijnheer Hardies; had hij geweten dat het zoo mishandeld werd! Zie eens, hare handjes zijn zoo gevlamd door het geeselen, als waren zij geschilderd.’
‘Arm kind!’ zuchtte Tante Klara. ‘Maar ik herhaal het, ge moet voorzigtig zijn, want als ge zulke menschen eens mishaagt, hebt ge voor altijd hunne samenneiging verloren. Hemeltje lief! ik weet er van te spreken.’
‘Mijn kind zal bij mij blijven, om te leeren werken, gelijk het een buitenmeisje betaamt,’ sprak Angela, wier zielskrachten door de blijdschap waren opgebeurd; ‘dat staat vast.’ En toen dankte zij Tante Klara en Ursula voor de hulp die zij haar hadden toegebracht, en ging welgemoed naar huis.
Onderwegen besprak de opgebeurde vrouw eenen zak aardappelen, een roggebrood en twee takkebossen, en nooit heeft een hart zoo hevig van vreugd geklopt, als het hart van Angela Loppens, toen zij weder de houtvlammen in haren eigen haard zag flikkeren.
|
|