| |
XVI.
Op den dag der begraving sleepte Leo zijn krank lichaam tot aan het graf. Zijn hart was gebroken, en gaarne ware hij met zijne dochter onder de met madelieven bebloemde zode gaan rusten. Tante Klara stapte traagzaam aan zijne zijde, maar weende niet. Zij had sinds korten tijd zooveel geweend. Misschien had zij geene tranen meer.
Nog nooit had men in het dorp zooveel volk rond het lijk van een arm meisje geschaard gezien, als er om het graf van Tante Klara's Mieken knielde. Alleen de speldewerkschool ontbrak, en toen het lijk ter aarde was besteld, schaarde het volk zich in kleine groepen, en men fluisterde stil tot elkander van de menigvuldige leerlingen der kantschool die er sinds kort ten grave waren gebracht.
Leo, Klara en Ursula met hare kinderen bleven langer bij het graf knielen dan de anderen; en wanneer de grootmoeder Ursula's Klaarken smeekend de handjens zag ten Hemel heffen, beloofde zij plegtig op het versch gedolven graf, de kleinen van de tirannij der kantschool te verlossen.
Leo overleefde zijne dochter slechts eenige dagen. Uitgeput
| |
| |
door langdurigen zwaren arbeid, moede geleden en moede gestreden, bezweek zijn lichaam onder de smarten zijner ziel. Maar Tante Klara stond pal in het lijden; hoe zwaarder het lot haar drukte, hoe hooger zij de eerbiedwaardige kruin verhief.
Bij elk zwaar lijden scheen zij schooner te worden. Wanneer zij op het graf van haren schoonzoon knielde, bemerkte men geen enkelen rimpel in haar hooggewelfd voorhoofd, dat van sneeuwwitte hairlokken omgeven was, en in dien rouwvollen oogenblik straalde er in hare oogen een krachtig vuur. De oude grootmoeder voelde dat hare taak op de weereld nog niet volbracht was; en gelijk in alle vorige droeve levensstonden, voelde zij dat eene hoogere kracht als die der aarde, haar versterkte. Toen zij oprees, nam zij de twee kinderen van Ursula aan de hand, en de jonge weduwe vergezelde de oude moeder naar de hut.
‘Ursula,’ sprak de moeder, zoohaast zij uit het zigt der menschen waren, ‘uwe kinderen gaan naar de kantschool niet meer. Ik voel nog kracht genoeg in mij om de kwijnende schaapkens te redden. God zal mij zoo lang in het leven laten tot dat de blos der gezondheid op hare bleeke gezigtjes is wedergekeerd, en hunne lidmaten krachtig genoeg zijn om te kunnen arbeiden. Van heden af woont gij allen bij mij.’
‘Die opoffering is te groot,’ antwoordde Ursula. ‘Gij moogt het laatste voor ons niet ten beste geven in uwen ouden dag.’
‘Hoe! opoffering, welke opoffering? ben ik uwe moeder niet? of meent gij dat ik minder moeder ben dan gij.’
Mijnheer Hardies en de jufvrouwen Devroede waren zeer ontevreden over de door Tante Klara genomen maatregelen met Ursula's kinderen. ‘Dat volk wil volstrekt een armenlast worden,’ zegden zij. ‘De oude en de jonge, en de kinderen daarbij. Wat! nu de kleinen beginnen geld te winnen, nu hun leertijd verstreken is, nemen zij haar weg om er straatmadelieven van te maken.’ Vooral mijnheer Hardies was woedend, en van dien tijd af, vervolgde hij de goede Klara op de wraakroependste wijze. Overal waar hij eenigzins kon, benadeeligde hij haar in hare belangen; maar de grijze vrouw vreesde den
| |
| |
rijken veelvermogenden man niet. Zij steunde op Hem die magtiger is dan al de rijken der aarde, - op Hem die de weduwen en weezen onder zijne bescherming neemt.
Plots betrok eene poederzwarte onweêrswolk den schitterenden hemel der kantennijverheid, en hare schitterende zon zonk neder in eene zee van menschenbloed. De oorlogen in den Krim en in Italiën hadden de prachtnijverheid ontzield. De groote kanten, de pronkstukken van het nijverige Vlaanderen, vonden geene koopers meer; en ook de waarde der smalle kantjes, die tot het dagelijksch gebruik der rijken dienden, waren de helft in prijs verminderd.
Onder deze omstandigheden wilden de Hardiesen, de Devroeden en K.ie toch de gewoone winst verwezenlijken, en wat bleef er de arme kantwerksters dan nog over? Hoe lang moesten de leertijden duren, en wat loon genieten de nog onbedreven werksters?
Nu eerst begonnen de dorpsbewooners de inzigten der te vroeg ontslapene mevrouw Van Dooren te begrijpen. Had men tegelijk voor de zedelijke opvoeding der kinderen, voor hunne onderwijzing gezorgd, had men haar de onmisbare vrouwelijke handwerken te gelijk met het speldewerk doen leeren; had men den geldduivel die mijnheer Hardies en de jufvrouwen Devroede beheerschte, uit de school gehouden, want deze was het toch die de kinderen zoo vroeg en ook zoo laat deed werken, om hunnen onverzadelijken gouddorst te laven; had men bij de jeugdige meisjes, door gepaste lichaamsoefeningen, de krachten, die de natuur haar had ingeschapen, ter ontwikkeling gebracht, dan ware de school een zegen voor de gemeente geweest. En thans, wat is zij thans?
Dat begonnen de ouders der kinderen zich zelven af te vragen, en al degenen die niet al te sterk aan den riem van mijnheer Hardies hingen, volgden het voorbeeld van Tante Klara en Ursula. Zij brachten hunne kinderen, die als van de natuur verstooten planten in hunne groeikracht gestuit waren, onder de frissche lucht, om adem te scheppen tot een nieuw leven.
Ondertusschen arbeidden Tante Klara en Ursula onvermoeibaar voort. Geen werk was haar te zwaar, geene ontbering was haar pijnelijk, en toen er wezenlijk iets ontbrak, dat voor de behoeften
| |
| |
des levens onmisbaar was, toen was het nog altoos de oude Klara, die door hare zielskracht het voorbeeld was van geduld.
‘Wat geeft het, dat wij thans gebrek lijden, lieve Ursula,’ zegde zij toen; ‘binnen zooveel weken, binnen zooveel dagen, zullen de kruiden voor den apotheker volwassen zijn. Daarop volgen de groenten en de nieuwe aardappelen. Hemeltje lief! de dagen van opoffering en behoefte gaan voorbij gelijk de anderen, en wij hebben de schoone toekomst voor ons. En zie eens hoe de kinderen veranderen,’ sprak zij in zulk eenen oogenblik eens tot hare dochter, ‘zij schieten op gelijk de boomranken, die het tengere kopje in de lucht steken, en den wind in hare bladeren laten spelen. Zij ook hebben eenen steun aan het moederhart, daaraan kunnen zij zich vastslingeren, om uit te rusten, gelijk de boontwijgen aan de staken. Vindt gij niet, Ursula, dat er veel overeenkomst bestaat tusschen de kinderen en de boomranken?’
‘Moeder toch! waar haalt gij dat uit,’ lachte Ursula hartelijk. ‘Neen, ik vind daarin geene de minste gelijkenis.’
‘Wanneer gij zoolang op het veld en in den tuin zult gewerkt hebben als uwe moeder, zult gij zulke dingen wel verstaan, mijn kind. Der menschen kennis komt niet in eenen enkelen dag.’
Terwijl het in de hut van Tante Klara zoo vreedzaam toeging, hadden de betrekkingen tusschen de geassociëerden der kantschool eene verandering ondergaan van geheel anderen aard. Wanneer mijnheer Hardies thans de jufvrouwen Devroede bezocht, werd de keurige wijn zoo ligtelijk niet meer opgehaald, en de gezusters lonkten den ouden heer, van onder de neêrgeslagen oogschelen, niet half zoo vriendelijk meer toe. Waarschijnlijk hadden zij reeds de hoop opgegeven, dat de oude deelhebber zijn testament ten hunnen voordeele zou maken.
De oude heer was sedert kort zeer veranderd. Hij grommelde gedurig over de vermindering der winsten, over het verlies van zijnen invloed, en andere dergelijke dingen, waarvan hij zelf de oorzaak was, en waarvan hij toch zoo gaarne de schuld op anderen schoof.
Dat de winsten verminderd waren, dat leed geen twijfel, want thans was de volle opbrengst der school zooveel niet meer, als zij vroeger voor hunne winst afhielden.
| |
| |
Alhoewel de jufvrouwen Devroede onder deze omstandigheden hare toilet niet verminderden, maakten zij toch zooveel aanspraak niet meer op vrouwelijke bevalligheid. Zij hadden de liefdeszaken in zoo verre opgegeven, dat Ludgarda aan niemand meer verborg dat zij elken dag eene once besten snuif opsnoof, en dat Rosanna verwaarloosde haar grijswordend haar met het zwart pommade-stoksken te strijken. Zelfs in de handelwijze van de keurige kantwerkmeesteres was er verandering gekomen. Zij, die haar potje alleen kookte, maakte thans, volgens het zeggen der klappijen, haar dagelijksch potje chocolade veel dunner, en in plaats van driemaal daags, begoot zij haren zakdoek thans nog eenmaal met welriekend keulsch water. Dat waren zoo al omstandigheden, die de harten van het schoolpersooneel tot verbittering brachten, hetgeen dan ook de menschen duidelijk in het oog viel.
Op zekeren avond zat mijnheer Hardies nevens de warme kachel, over een opengeslagen boek dat vóór hem op de tafel lag, te geeuwen. Hij keek van tijd tot tijd naar de huishorlogie, of het nog geen tijd was voor de aankomst van den vrachtwagen, die dien dag de boodschappen voor de kantschool van de stad moest medebrengen. Boodschappen die gewis niet veel goeds zouden bevatten, want het stond zeer slecht met den kant.
Juist sloeg het zeven ure, wanneer de zwaarlijvige man uit zijnen zetel opschokte, zijnen ouden mantel omhing en door de donkere straten naar de wooning der jufvrouwen Devroede strompelde.
Gelijk altijd was het gezellig kamertje der jufvrouwen wel verwarmd en wel verlicht, en toch was mijnheer Hardies onaangenaam verrast wanneer jufvrouw Rosanna de deur opentrok om hem welkom te heeten; want aan de zijde van jufvrouw Ludgarda, die het grootboek doorbladerde, zat de nog altoos niettegenstaande hare vier kruiskens zeer bevallige kantmeesteres; hetgeen zooveel als te zeggen was, dat er nieuwe aftrokken aan de kinderen moesten gedaan worden.
Het was inderdaad zoo. De aangekomen berigten over den prijs der kanten waren allerslechtst. De werkloon moest nogmaals verminderd worden, en ook de jaarwedde der onmisbare meesteres moest op de helft worden gebracht.
| |
| |
‘Meesmuil zoo niet, meesteres,’ sprak Rosanna, die het boek der inkomsten en uitgaven hield. ‘Het is toch zoo, en niet anders.’
‘En wat blijft er dan over, als alles zoo geschikt wordt?’ vroeg mijnheer Hardies.
‘Nog geen honderd franks ter maand voor ieder,’ antwoordde Rosanna.
‘Dan moeten wij de school sluiten,’ zeî de oude heer, en neep zijne lippen opeen van wederhouden gramschap.
‘Wat wilt gij klagen,’ zeî Rosanna, sterk op het woord gij drukkend. ‘Wat moet gij voor uwe winst doen? of wat hebt gij er ooit voor gedaan? Gij hebt ons uwen invloed geleend, voilà tout. En wij? wat moeten wij doen van den vroegen morgend tot den laten avond. In de school zitten, ons jeugdig leven verslijten tusschen een vuil haveloos gespuis, zonder zeden of manieren. Wij ook worden het moede, mijnheer Hardies, zeer moede.’
‘De kinderen bezitten de zeden en manieren die gij haar geleerd hebt,’ antwoordde de grijzaard.
‘Wat!’ riep Rosanna, van gramschap bevend. ‘Hoe stond het met de school, wanneer gij er de eerste maal zijt ingekomen? Wat was er op het gesticht van mevrouw Van Dooren af te wijzen?’ En daar zij geen antwoord kreeg, antwoordde Rosanna zich zelven:
‘Niets! noch op werk noch op onderwijs. Maar gij hebt alles bedorven, en niemand dan gij.’
‘Dat is waarheid,’ riepen ook Ludgarda en de oppermeesteres, en terwijl de drie damen als ganzen tegelijk snaterden, zoo dat men geene enkele lettergreep meer kon verstaan, legde mijnheer Hardies de twee handen voor de ooren.
Eindelijk moest men toch tot bedaren komen, en toen de zoo ver uit het spoor geloopen Rosanna weêr tot kalmte was geraakt, toonde zij den ouden heer in het opengeslagen grootboek, op hoe luttel tijds hij veertig duizend franken had gewonnen, om nogmaals te bewijzen dat hij geenszins reden had tot klagen.
Dit had alweêr een verkeerd uitwerksel, want nu werd de ontmaskerde man voor goed kwaad.
| |
| |
‘Moet gij dat allemaal zeggen in het bijzijn der meesteres,’ riep hij stampvoetend.
De meesteres werd ook kwaad.
‘Meent ge misschien dat ik dom genoeg was, om niet te begrijpen wat er hier omging? Meent ge dat ik een kind ben, mijnheer Hardies?’
En wat viel er nu nog te zeggen? Niets anders, dan dat de beste vrienden toch al eens kijven.
Hoe zaten zij daar nu, die fiere bondgenooten, die eenmaal de sieraden der processie waren geweest? Thans gelijken zij veel aan eene ontbondene rooversbende, die na het verdeelen van den laatsten buit in staat zijn elkander te verraden.
Grommelend verliet de oude heer het huis, en zoohaast het achterpoortje achter hem was toegeslagen, braken de jufvrouwen in luid gelach los.
‘Hebt gij zijn hair van gramschap zien oprijzen, wanneer hij vernam hoe luttel er te verdeelen was?’ bemerkte Rosanna.
‘Hebt gij hem zien bleek worden en beven,’ antwoordde de kantmeesteres, die sinds eenigen tijd dieper in de gunst der gezusters was gedrongen, dan mijnheer Hardies zelve.
‘De oude listige kerel,’ zeî Ludgarda, ‘hoe dikwijls heeft hij beloofd, dat hij ons in zijn testament zou gedenken, en nu, wij weten het vast, is alles reeds aan anderen vermaakt.’
‘En wat heeft hij mij beloofd?’ riep de kantmeesteres, ‘zie, ik mag er niet aan denken, 't is om er stapel zot van te worden!’
‘Ware het niet uit dwang geweest, nooit ware hij hier deelhebber geworden,’ zeî Rosanna. ‘Nooit hadden wij zoo voor hem gebogen, nooit had hij ons zoo veel in avondmalen en geschenken doen verteeren; maar die tijd is uit.’
‘En dan, moeten denken dat wij nooit van dien listigen kerel kunnen afgeraken,’ zeî Ludgarda; en nu begonnen zij weêr alle drie te lachen, als of de jufvrouw wezenlijk eene aardigheid had gezegd.
| |
| |
‘Alle lachen daargelaten,’ sprak de meesteres, ‘maar zonder hem waart gij toch met den doktor getrouwd. Hij is het die langs wederzijden moeijelijkheden heeft opgeworpen. Ziet, gij moogt er hem niet over spreken, maar hij zelf heeft het mij bekend.’
‘En zonder hem was Ludgarda ook getrouwd; zij heeft zich ook al met schoone beloften laten paaijen.’
‘Dit zullen wij hem wel doen boeten,’ zeî Rosanna. ‘Hij kan ons toch niet meer benadeeligen zonder zich zelven te benadeeligen.’
Zoo redeneerden de drie oude jufvrouwen, die ieder op hare beurt, zonder ooit een enkel woordje over hare inzigten aan elkander te verklaren, den ouden heer hadden gevleid en gestreeld, in de zoete hoop dat hij haar in zijn testament zou gedachtig zijn; maar zoowel de gezusters als de knappe kantmeesteres hadden aan eene doovemansdeur geklopt. Mijnheer Hardies was ongevoelig aan het bedwelmend geluid van teedere vrouwenstemmen, voor hem was er geen zoetere klank dan de klank van het geld; en liever zag hij de omlauwerde beenachtige beeldtenis van eenen monark op een stuk van vijf franken, dan de schoonste vrouwen-tronie, waar ooit een idealist heeft van gedroomd.
Mijnheer Hardies was waarlijk edelmoediger dan de drie dames, want terwijl de drie vriendinnen den ouden vriend zoo onbermhertig op de tong deden rijden, dacht hij slechts aan aller profijt. Dat is te zeggen aan de mogelijkheid dat de schoone kantennijverheid nog wel zou herleven, en dat er dan welligt middel zou gevonden worden, om de zoogezegde verliezen van den dag weder goed te maken.
In dien zin sprak hij den volgenden morgend tot jufvrouw Rosanna, en alles werd zoo goed mogelijk bijgelegd, in de hoop op betere tijden.
|
|