De hut van tante Klara
(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Alsof de natuur wilde medewerken om het verhard gemoed van Roza bij de afreis nog te versomberen, had zij haar treurigste rouwkleed aangetrokken. Neen, het was geen van die heldere morgendstonden waarop de late winterdageraad stroomen van gouden licht nederschiet. De zon weigerde den weg te verlichten, dien de misleide Roza zoo roekeloos betrad. Den ganschen nacht had de maan, omringd van millioenen sterren, vriendelijk uit de kabbelende wolkjes de aarde toegelachen, maar tegen den morgend, tegen het uur dat Roza voor de laatste maal de slaapstede ging verlaten, die zij sinds den geboortestond met de tweelingzuster had gedeeld, trok zij haren glans in, dreef de sterren terug, en liet haar zwaarste nevelkleed gelijk een doodlaken over de aarde zinken. De lucht was zoo dik, dat de uitloerende Roza het licht der lantaarn niet zag tintelen, aan de koets die haar moest wegbrengen, ofschoon zij sinds lang de wielen door den aardeweg hoorde rollen. De wind hield pijnelijk zijnen krachtigen adem in. Het immer groene sparrewoud zuchtte niet, maar strooide de heldere neveldruppelen gelijk tranen op den dorren grond, en de kraaijen zaten met ingetrokken kop op de naakte boomtakken te treuren. Eindelijk hield de koets voor Tante Klara's hut stil. Vader Leo en ook de grootmoeder zegenden Roza in stomme smart, en toen nam Mieken eene der dorre roozenkroontjes dat zij met kunstbloemen had omvlochten, drukte het op het hoofd der zuster, en zuchtte: ‘Wees de gelukkige bruid des Heeren.’ In dien oogenblik scheen het hart der kloosterbruid geraakt, want tranen waren haar antwoord; en toen zij haren arm om den hals harer zuster slingerde, om haar vaarwel te kussen, beefde zij in al hare ledematen. Treurig rolde de koets waarin ook Rosanna en mijnheer Hardies zaten, door den heidegrond, waarop Rozeken als kind zoo vrolijk had gespeeld, kloosterwaarts, en uit de hut van Tante Klara steeg er een pijnelijk gezucht ten Hemel: de zuchten der drie verlatenen. De koets was nog niet verre weg, wanneer de vriendelijke | |
[pagina 88]
| |
bazinne Roker, de moeder van Paulus, Klara's deur openstak. De brave weduwe die nooit den tijd in geburenhuizen verkwistte, wist altoos van pas te gaan bij lijdenden en bedrukten. ‘Ween niet, gebuurvrouw,’ zoo sprak zij Tante Klara aan. ‘Het is niet al verlies wat de mensch voor verlies rekent. Het zoetste wat wij op aarde genieten, is de rust, en met Roza had gij nimmer vrede gehad. Onze lieve Heer zal alles beter schikken dan gij denkt. Wie weet er heden wat morgen zal gebeuren?’ ‘Wat is het hart van den mensch toch zonderling,’ snikte Tante Klara; ‘nu Roza weg is, hebben wij al het ongelijk dat zij ons heeft aangedaan, vergeten, om niets meer te gedenken dan de zoete liefde die zij ons in hare kindsheid heeft bewezen. Denk niet, bazinne Roker, dat wij over ons zelven weenen. Neen, wij weenen over haar, omdat wij vreezen dat zij niet gelukkig zal zijn.’ ‘Die niet luisteren wil, moet voelen,’ antwoordde de buurvrouw. ‘De bittere ervaring wekt de uitgedoofde liefde in de verdorde gemoederen weder op, en de goede God weet toch het best waarom dit alles gebeurt.’ Zich tot Mieken wendende, ging zij voort: ‘Gij moest nog wat gaan rusten, mijn kind; de aandoeningen hebben u afgemat. Heere toch! ik wilde dat ik u allemaal kon troosten.’ En toen zij zich tot den vader keerde om hem ook eenige zoete woorden toe te voegen, greep haar eene koude rilling aan. Wat was die man veranderd sedert dat zij hem laatst gezien had! ‘Hij zal nog vroeger sterven dan Mieken,’ dacht zij. ‘En gij, Leo?’ vroeg zij toen, ‘gaat gij niet wat rusten? Gij moet u dezen winter wat goed koesteren, dan zijt gij tegen de lente weêr goed voor twee. Mijn Paulus komt straks naar hier om uwen hof te spitten, om de hagen te kuisschen en alles in gereedheid te brengen tegen het vroegjaar. Gij hebt ons vroeger ook veel plezier gedaan.’ Leo glimlachte. ‘Meent gij dat ik het vroegjaar nog zal zien?’ fluisterde hij. ‘Maar, gebuurman, wat peist ge wel,’ antwoordde de goed- | |
[pagina 89]
| |
aardige weduwe. ‘Gij spreekt als of gij al ooit iemand van het flerecijn had weten sterven.’ ‘Het flerecijn;’ antwoordde Leo; ‘neen, het is hier dat het ligt,’ en hij drukte de hand op zijne borst. Nu kwam Paulus met de helderblinkende spade op den schouder binnen, om den hof te delven. Maar voor hij aan den arbeid ging, zette hij zich wat tegenover Mieken. Zeggen, wat er in het hart der twee gelieven, die om Roza niet te mishagen, met elkander in zoo langen tijd niet meer hadden gesproken, omging, ware onmogelijk. De tegenwoordigheid van Paulus alleen scheen Mieken te verkwikken. Elk woord dat hij sprak, wekte nieuwen moed en levenslust in haar op, en zijne liefdeblikken drongen tot in het binnenste harer ziel. Eene nooit gekende magt versterkte haar: de magt der liefde, die in eenen enkelen oogenblik haar meer gesterkt had, dan al de artsenijen der weereld hadden vermogt. En hoe gelukkig gevoelde zich Paulus! Zij, die hij bijna stervend had geloofd, zat daar thans vóór hem met van liefde stralenden blik en blozende wangen. Wel was zij vermagerd door kommer en verdriet, dat kon hij niet ontkennen, maar nu toch was de oorzaak van haar lijden weggenomen. Nu zou er weêr liefde en vrede in de hut van Tante Klara heerschen, en daarbij zal Mieken herbloeijen, dacht hij, gelijk de roozen in den tuin; welligt zullen wij reeds in de volgende lente onze bruiloft vieren. De maanden die er volgden, waren de schoonste van Mieken's leven. Geen dag ging er voorbij dat Paulus haar niet bezocht. Geen oogenblik ging er voorbij, op welken de beeldtenis van den geliefde niet voor haren geest zweefde. Haar eerste gedacht, wanneer zij des morgends ontwaakte, en ook de glimlach die om haren mond bleef spelen, wanneer zij des avonds insliep, waren voor Paulus. En hij, de eenvoudige brave buitenjongen, leefde ook gansch voor haar die hij zoo hartstogtelijk en toch zoo zuiver beminde. De dood die het zoete maagdelijn sinds lang tot hare prooi had verkozen, had zich met de bedriegelijke bloemen, die de toekomst beloofde, omhuld, en zoo naderde zij onder de vleugelen der hoop verscholen de hut van Tante Klara. | |
[pagina 90]
| |
Op eenen schoonen lentemorgend, wanneer de tuin groen en de lucht blauw was, de dageraad op de met dauwdroppen omkransde bloemen flikkerde, de vogelen op het aangenaam gefluister der bladeren luisterden, die hun pasgebouwd huwelijksnestje omkransden, en de gansche natuur van minnen sprak, gevoelde Mieken voor de eerste maal dat hare hoop op herstelling slechts begoocheling was geweest. En ach! hoe zeer was zij thans aan het leven gehecht. Nu was het niet slechts voor den vader en voor de grootmoeder dat zij zich aan het leven wilde vastklampen, maar ook voor Paulus, dien zij thans naar waarde had leeren hoogachten. Arme maagd, had men haar nooit aan den groenen tuin, aan de blauwe lucht, aan de lieve bloemen en aan den verkwikkenden veldarbeid onttrokken, misschien had zij mogen leven, om al degenen die haar lief hadden, wederkeerig door hare liefde gelukkig te maken, en thans moest zij zich bereiden om in plaats van zich in de armen van haren bruidegom, in de armen der koude dood te werpen. Niettegenstaande hare verzwakking was zij opgestaan, om volgens gewoonte den morgendgroet van haren bruidegom te ontvangen. De hand van Paulus beefde wanneer hij dien morgend de vingeren zijner lieve bruid drukte. Las hij de verzwakking der maagd op haar engelachtig gelaat? of was het een voorgevoel dat hem aangreep? Waarom beefde hij? Waarom vonkelden er tranen in zijn mannelijk oog? ‘Ontstel u niet, mijn Paulus,’ sprak de maagd, en zij sloot de aangebodene hand vaster in de hare.’ Voor wat de aardsche gelukzaligheid betreft, hebben wij ons bedrogen; want de dagen die ik hier nog zal vertoeven, zijn klein in getal. Ween zoo niet, gij ziet wel dat uwe vriendin kalm en gelaten is. En waarom? Om dat mijne hoop van al degenen die ik bemind heb weder te zien, in overtuiging is veranderd. Gij weet niet hoe de geest der stervenden in de toekomst kan dringen. Het scheiden mag u niet pijnelijk vallen, want de wedervereeniging zal eeuwig zijn.’ Mieken blikte Paulus door het venster na, tot zoo verre zij hem zien kon, en toch was zijne verwijdering haar aangenaam, want zij voelde de noodzakelijkheid gansch alleen te zijn met haren God. Den volgenden morgend was zij een lijk; en terwijl Ursula en de | |
[pagina 91]
| |
weduwe De Roker het maagdenlijk in het wit doodskleed hulden, vlocht Tante Klara pas ontlokene witte woudroozen om het overgebleven verdorde kroontje, dat zoo lang in de bedstede van den tweeling had gehangen, en tooide de kruin der ontslapene maagd gelijk die eener bruid. Zoo kregen de twee kroontjes die de gezusters hadden gevlochten, hunne bestemming. Het eene verdorde in een klooster, het ander in een graf. Wanneer de priester, die Mieken in den laatsten levensstond had bijgestaan, Paulus voor het lijk in stelpelooze smart zag nedergeknield, sprak hij: ‘Ween niet, mijn zoon, want het geluk der overledene maagd overtreft al het geluk der aarde.’ |
|