keeren, en de menschen doen zeggen dat wij de weldoeners van Klara's huisgezin zijn.’
‘De menschen zouden ook wel kunnen zeggen, dat wij de arme lieden smeeren met hun eigen vet.’
‘Neen, neen, zoo verre is het nog niet gekomen, allerliefste; en zoo verre zal het niet komen zoo lang ik leven zal.’
‘Heere! toch, daar is Tante Klara,’ zeî Ludgarda, die toevallig door het venster blikte. En zij werd bleek.
‘Tante Klara,’ stotterde mijnheer Hardies, ‘laat mij weg, zeg dat gij mij niet gezien hebt.’
‘Dat geloof ik,’ bemerkte Rosanna, die nog bleeker geworden was dan hare zuster. ‘Wij alleen staan altoos de slechtgezinde menschen te woord. Het is nu toch uwen keer te spreken.’ En zij plaatste zich voor de deur.
De bondgenooten moesten zich wel pligtig gevoelen om zich over het bezoek van eene zoo arme zachtzinnige vrouw als Tante Klara was, aldus te ontstellen. Mijnheer Hardies zette zich terug in zijnen zetel, en Ludgarda bracht Tante Klara binnen.
Ook de oude vrouw was bleek van aandoening, en hare bleekheid kwam nog akeliger voor, omdat zij eene platte witte muts droeg, die zoo verre was uitgesneden, dat zij onmogelijk hare sneeuwwitte hairen verbergen kon.
Afgeschrikt door de zes oogen die zij op haar gevestigd voelde, begon Klara zoodanig te stotteren, dat haar niemand verstond; zoodat zij tot driemaal toe herhaalde, dat zij gekomen was om eenen dienst te vragen.
‘Daartoe zijn de jufvrouwen altoos bereid,’ antwoordde mijnheer Hardies, juist als of het niet hem, maar de jufvrouwen alleen aanging.
‘Wij doen gaarne iemand plezier, als het in onze magt is,’ antwoordde Rosanna.
‘Ik kom u verzoeken om het vertrek van Rozeken te willen uitstellen,’ zei Tante Klara, ‘tot dat..... tot dat.....’ En de droefheid smeed hare stem af. Maar die droefheid was zoo verheven, zoo grootsch, dat zij de lijdende grootmoeder belette tranen te storten, in het bijzijn van hare vijanden. Na eene