| |
| |
| |
XIII.
Langzaam ontwikkelde de tijd de gevolgen van het speldewerk. Gedurende de twee of drie eerste leerjaren ging het de jonge kinderen tamelijk goed. Dan echter werd bij het grootste getal de groeikracht gestuit. Het gedurig vooruitbrengen der handen, de drukking der armen tegen de zijde en de steeds gebogene houding beletten de uitzetting der borst. De natuur werd in haren loop gestuit, de blozende wangen werden bleek, de ademhaling werd korter en het kerkhof der gemeente werd te klein; want elke week werden er uit de huizekens der arme werklieden jeugdige maagdenlijken kerkwaarts gedragen, en de lijkstoet zelf bestond uit bleeke kerkhofbloemen, die welhaast in den levenloozen krans zouden gestrengeld worden.
En wat gaf dit mijnheer Hardies? wat gaf dit de rijkgeworden gezusters Devroede? Wat scheelde dit de spitsvinnige kantmeesteres? Zij luiken hunne neêrgeslagen oogschelen wat digter toe, en bidden een paternoster voor de laatst ten Hemel gevaren ziel.
En is het niet onbegrijpelijk, bij dien stand van zaken sluit het gemeentebestuur de oogen. Het voelt zich magteloos tegen de begrippen van het ongeletterd misleide volk, en ligt daarenboven gansch onder den pantoffel van mijnheer Hardies.
Eens, ik geloof dat het op den dag na de processie was, sprak de vrouw van den schepene Brakeleer tot haren man:
‘Brakeleer vriend, ik vind het nog al zonderling dat er in dezen tijd zooveel maatregelen genomen worden om werktuigen en beesten te verbeteren, en dat onze streek zoo geheel en al van het bijzonderste ontbloot blijft. Daar lees ik dezen morgend in de gazet dat er te Brussel eene maatschappij tot stand is gebracht tot bescherming der dieren.’
‘Hewel! vrouwke lief, is dat geene schoone instelling?’ zeî de man. ‘Daarenboven blijven wij geenszins achteruit. Is onze groote stier verleden jaar geen primus geweest? Hebben wij hier geene landbouwtentoonstelling gehad, waarop wij alle soorten van
| |
| |
beesten, van verbeterd ras, hebben mogen bewonderen? Zijn wij daarenboven niet vrij van alle verbeterde werktuigen aan te koopen, zoo wel als de bewooners der andere provinciën?
‘Ja, daar is het juist dat ik u hebben wil,’ sprak de vrouw. ‘Men verbetert de werktuigen en men verbetert het dierenras.’
‘Natuurlijk,’ zeî boer Brakeleer, die geheel buiten zijn latijn scheen.
‘En ik vind het in het geheel niet natuurlijk,’ antwoordde de vrouw. ‘Men moest eerst voor de verbetering van de menschen zorgen.’
‘Daar wordt voor gezorgd,’ zeî de schepene, ‘en zelfs de gevangen worden onderwezen.’
‘En hier, schepene? Worden die kleine ongelukkige meisjes die hier, in de kantschool zitten, ook onderwezen?’
‘Waarachtig! vrouw, zoo ver had ik nog niet gepeinsd.’
‘Gij moet er aan denken,’ antwoordde de verstandige boerin, ‘het is hoog tijd.
‘Men verbetert de werktuigen, zegt gij, en men mag ze wel verbeteren. Er zullen werktuigen moeten uitgevonden worden, waarmede men kan delven, ploegen, zaaijen, maaijen, malen en bakken; zoodat het brood gansch gereed om geëten te worden op de tafel komt. Want zeker is het, vriendje lief, dat er binnen honderd jaren geene werklieden in Vlaanderen meer zullen gevonden worden, die in staet zijn den ligtsten veldarbeid te verrigten.’
‘Oh! oh! dat gaat te verre,’ lachte de schepene.
‘Kortzigtige!’ zeî de vrouw. ‘Gaat eens in de speldewerkschool, en zie daar eens goed hoeveel kinderen gij daar zult vinden, die wanneer zij groot zullen zijn, in staat zullen wezen tien korenschooven achter elkander te binden zonder uit te rusten. En wat zullen de kinders van zulke moeders zijn? En dat zijn toch allemaal kinders van kleine landbouwers, van veldarbeiders en arme lieden. Dat zijn toch meisjes die geboren zijn om te werken, gelijk hunne ouders en voorouders. Als men de dagbladen leest, moet men overtuigd wezen dat de landbouw de kroon spant boven alle nijverheden. Waarom snijdt men dan den landbouw zijne vleugelen af? Waarom ontsteelt men hem zijne arbeiders?’
| |
| |
‘Het is waar,’ zeî de schepene, die nogtans de laatste volzinnen niet had verstaan. ‘Maar wat is er aan te doen, vrouw? De gemeene lieden zijn nu gewoon dat hunne kinderen geld winnen. En gij kent de magt van het geld.’
‘Wat er aan te doen is,’ zeî de schepenin, ‘men moet maatregelen nemen om het kwaad te keer te gaan.’
‘De menschen verbieden geld te winnen? neen, vrouw dat is onmogelijk.’
‘Het is mogelijk, zeg ik,’ antwoordde bazinne Brakeleer,’ onze gemeente kan dit op zich zelve. De kinderen winnen tot op hun elfde of twaalfde jaar slechts eene kleinigheid. Indien men elk schamel meisje dat eene gansche week onafgebroken de gemeenteschool bijwoont, eens elken zaterdag eenen halven frank schonk, zou dat geen uitwerksel hebben?’
‘En waar zou dit geld van daan komen, vrouwke lief? Gij verstaat geene administratie.’
Bazinne Brakeleer glimlachte.
‘Vriend,’ zegde zij, ‘men zou het geld voor den schamelen armen, waar boeren en burgers zooveel in bijdragen, en waar men des zondags met de schaal voor rond gaat, daartoe kunnen gebruiken. Van dat geld komt toch zeer weinig ten regte.’
‘Dat is mijne schuld niet, er bestaat geene kontrol op de schalen,’ zeî de boer, die dat ergens had hooren te pas brengen.
‘Indien men het de leerende kinderen uitdeelde, dan zou men toch zonder kontrol wel weten waar het heen gaat,’ zeî de vrouw. ‘En zoo zou men ook zorgen dat de arme meisjes hunne gezonde ledematen behouden.’
De schepene begon zijne wederhelft te begrijpen.
‘Hoe laat is het?’ vroeg hij.
‘Het slaat juist tien uren.’
‘En ten half elf is het zitting,’ zeî Brakeleer. ‘Ik zal dat eens gauw gaan aflappen.’ En hij slingerde zijne holleblokken uit, en trok zijne laarzen aan.
‘Hebt gij mij goed verstaan?’ vroeg de vrouw; ‘wil ik mijne gezegden nog eens herhalen?’
‘Ik heb het vast,’ antwoordde de schepene; ‘daarbij kan ik het liedeken onderwege nog wat opzeggen.’
| |
| |
Een half uur later trokken de negen in den gemeenteraad tegenwoordige raadsheeren een zoo verbaasd gezigt als of de kerktoren voor hunne voeten gevallen ware. Daar had voor de eerste maal sinds de zestien jaren, dat hij daar zat, de schepene Brakeleer gesproken, en dat nog al van zaken die der moeite waard waren om over na te denken.
‘Wat zegt gij! Met het geld van den schamelen armen,’ riep boerke Stevens, een raadslid wiens tong nog al tamelijk los hing. ‘Mijnheer Hardies heeft zich immers met de uitdeeling belast.’
‘Stevens, gij hebt het woord niet,’ donderde de burgemeester.
Stevens zweeg. De goede man had reeds te veel gesproken.
Op de vermaning van den hoogen ambtenaar aan Stevens volgden eenige oogenblikken stilte, en dan nam de burgemeester het woord.
‘Mijne heeren,’ zegde hij, ‘in hetgeen ons achtbaar medelid, de heer Brakeleer, over den toestand van onze kantschool bemerkte, is veel overdreven. Ik wil nogtans niet ontkennen dat zijne bemerkingen nuttige wenken bevatten. Maar het is aan ons niet, mijne heeren, aan ons, leden eener buitengemeente, het initiatief te nemen in eene zaak van zooveel belang. Die eer komt aan de kamer der volksvertegenwoordigers, aan het gouvernement toe. Wij zijn op het punt eene wet te bekomen, die het lager onderwijs kosteloos en verpligtend zal verklaren. Door die wet worden natuurlijk al de zaken, als die welke ons thans bezig houdt, geregeld. Laat ons ondertusschen vrede en eendragt in den raad en in de gemeente trachten te behouden. De eendragt is de magt der volkeren.’
Nu teekende zich eene uitdrukking van goedkeuring op het gelaat van al de raadsleden af. Zelfs boerke Stevens zweeg, want hij gevoelde zich geenszins op de hoogte der toespraak van het opperhoofd der gemeente. Allen moesten het bekennen, nog nooit was de dorpsredenaar zoo welsprekend geweest, nog nooit was zijne stem zoo innemend, nog nooit waren zijne gebaren zoo grootsch en tevens zoo bevallig.
Na de zitting begaven de gemeenteraadsleden zich, volgens gewoonte, naar de herberg om hunne gewoone glaasjes bitteren of klaren te nemen. Hier trok de burgemeester, nadat zij met
| |
| |
hunne geneverglaasjes elkander eene goede gezondheid hadden toegeklonken, boer Brakeleer wat ter zijde.
‘Zeg mij eens, schepene,’ sprak hij glimlachend, ‘wie heeft u het onvoorzigtig gedacht ingegeven, de kantscholen in den raad aan te randen?’
‘Onvoorzigtig!’ zeî de schepene, met van ontzetting wijd opengetrokken oogen en gapenden mond. ‘Ik heb het gedacht dat mijne vrouw mij eene dwaasheid deed begaan. Waarachtig! ik heb het gedacht.’ En toen trok hij driemaal achter elkander zoo geweldig aan zijne korte pijp, dat de tabaksdamp de oogen van den burgemeester deed wateren.
De burgemeester trok de bekentenis van zijnen schepene geenszins in twijfel. ‘Dat zijne vrouw het gezegd heeft, staat vast,’ dacht hij; ‘maar wie heeft het haar ingeblazen?’
De geneverglazekens werden tot op den bodem leêg gedronken en weder gevuld; en onder het vriendelijk kameradengeklap, beloofde de burgemeester dat hij des anderdaags bazinne Brakeleer een bezoek zou geven. Hij had gaarne een vaarzenkalf gekocht van verbeterd ras, zegde hij.
Zoo beloofd zoo gedaan: op gesteld uur begaf de burgemeester zich naar de hofstede van boer Brakeleer, en wist de vrouw in zoo verre te toetsen, tot dat hij vast overtuigd was, dat de bemerkingen die de schepene in den raad had gedaan, de uitvloeisels waren van den opmerkzamen geest der schepenin. Eens hiervan overtuigd, bleef hij nog eenen geruimen tijd over onverschillige zaken spreken, en bracht eindelijk de zaken der kantschool nog eens te pas, en eindigde met baas en bazinne Brakeleer te overtuigen, dat het zoowel onvoorzigtig was voor den schepene als voor den burgemeester, zich met de zaken van mijnheer Hardies te bemoeijen.
Mieken had sinds eenigen tijd het ziekbed verlaten, en daar zat zij nu voor het venster der hut, waarop de bleeke najaarszon scheen op haar kantkussen te krabbelen. De magerheid had haar bijna onkennelijk gemaakt. Op hare wangen glom een heldere blos, en in hare oogen schitterde een zoo akelig vuur als straalde het uit de holle blikken van eenen verrezen doode.
| |
| |
Het arme Mietje was blijde omdat zij zoo verre genezen was. ‘Mijne ziekte heeft zooveel geld gekost,’ sprak zij, ‘maar ik zal naarstig voortwerken, bij dag en bij nacht. Ik zal alles inwinnen, al het verachterde herstellen, hoe moeijelijk het ook wezen zal. Vader heeft weêr zijn flerecijn, maar in plaats dat die ramp mij zal ter neder slaan, zal zij mijnen wankelenden moed, mijne falende krachten opbeuren. Ik ben beter, veel beter.’ En bij die laatste woorden viel zij in zulk eenen zwaren hoest, dat het kantkussen op haren schoot danste.
Op het pijnelijk samengetrokken gelaat van den vader, en in de met parelen omzette oogen die de grootmoeder van tijd tot tijd op de kantwerksters liet rusten, was het genoeg te zien, dat zij alle hoop op Miekens genezing hadden opgegeven; dat zij overtuigd waren dat de maagd welhaast het kantkussen zou ter zijde schuiven om tot God te gaan.
In den namiddag nam Tante Klara zak en rakel om in de dreef afgevallen bladeren te vergâren, die de aardappelen moesten beschutten voor de winterkoude. En juist had zij den gevulden zak toegebonden, wanneer zij Rozeken aan het einde der baan zag aankomen, schoon het nog geen tijd was om de school te verlaten.
‘Ik dacht wel dat ik u hier zoude gevonden hebben,’ sprak Rosa met zekere gejaagdheid. ‘Ik moet u spreken, grootmoeder,’ en zij stiet den met blâren gevulden zak neêr, en noodigde de grootmoeder om nevens haar te zitten.
‘De avondlucht is zoo vinnig en de noorderwind steekt op, Rozeken, wij zullen hier eene verkoudheid krijgen,’ sprak de oude vrouw toen zij pas nederzat; ‘zeg het mij te huis, mijn kind.’
‘Vader en Mieken mogen het nog niet weten,’ zegde Rosa, den arm der grootmoeder grijpend om haar te beletten voort te gaan.
‘Wees toch niet boos op mij, het is Gods wil, het is mijn roep.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de oude.
‘Ik ga de naaste week naar het klooster van Zwijbeke. Reeds zijn mijne kleederen gereed.’
| |
| |
Tante Klara sprong van den zak op, kruiste de armen op de borst, en meende hare verslagenheid door woorden lucht te geven, maar geen enkele klank kwam over de bevende lippen.
‘Bezie mij toch zoo leelijk niet, grootmoeder,’ zeî Rozeken bijna smeekend. ‘Het is God die mij roept.’
‘Het is God niet,’ stamelde de oude, het grijze hoofd schuddend. ‘Het is de geldduivel die u wenkt en de zelfzucht die u voortjaagt. Wat! meent gij dat God u gebiedt uwen kranken vader, uwe zieke zuster en uwe oude grootmoeder in de ellende te storten? Neen, dat is het werk van duivels in menschenkleêren. Indien ik voorzag dat het uw roep ware, dan zou ik u aanmoedigen, maar thans...’ En Tante Klara nam den zak op den rug en de rakel onder den arm, en ging tot zich zelve sprekend huiswaarts.
Roza keerde op hare stappen terug naar de school.
Te huis deelde de oude vrouw het voornemen van Roza aan vader en zuster mede.
Leo aanhoorde haar met bedaardheid, maar Mieken was mismoedig.
‘Hoe gelukkig is het dat ik genezen ben,’ zegde zij. ‘Wat zoudt gij anders verrigten? Troost u, ik zal werken voor twee.’
De belofte van voor twee te werken ging Leo en Tante Klara zoo diep in het hart, dat zij beiden in tranen losbraken. Nu begon ook het kranke meisje te weenen, en weinig later dreef de koorts haar naar 't bed.
Wanneer Roza te huis kwam, werd er geen enkel woord over het naar 't klooster gaan gesproken; maar den volgenden morgend sprak de vader breedvoerig met zijne dochter over den levensweg dien zij wilde inslaan. Hij sprak haar van hare zuster, van zijne eigene krankheid, van de afgeleefde grootmoeder, en ook van het lang en gelukkig leven dat God den kinderen belooft die hunne ouders eeren. Het was verloren geredeneerd, verloren gebeden, verloren gesmeekt. De misleide dochter stopte steeds den vaderlijken mond met de woorden:
‘Het is mijn roep.’
Mieken bad een groot gedeelte van den nacht aan haren pater- | |
| |
noster, dien zij, wanneer zij bedlegerig was, altoos in de hand hield. Zij bad opdat de goede God hare zuster andere gedachten zou ingeven, gedachten, die meer in overeenstemming zouden zijn met hare pligten; en wanneer Roza haar den volgenden morgend lindenthee bracht, nam zij de zuster bij de hand, en fluisterde er zoo zoet tegen, dat hare stem de taal scheen van een hooger wezen. Wat zij op zulk eenen liefelijken toon fluisterde, kon Roza alleen verstaan; maar Tante Klara zag uit de verte, hoe Mieken als ter staving van hetgene zij had gezegd, haren mageren arm vooruit bracht, en dan hare ontvleeschde schouders toonde. Maar niets was in staat het bronzen hart van Roza, dat eenmaal zoo teeder was geweest, te bewegen. De langdurige werking die mijnheer Hardies en de jufvrouwen Devroede op haar hadden geoefend, hadden het langs de eene zijde tot eene verharding gebracht, waar alle gevoel op terug botste, terwijl het langs de keerzijde vatbaar was geworden voor de grootste mijstieke overdrevenheden.
‘Zuster,’ zegde zij eindelijk tot het kranke Mieken, dat zich met moeite in haar bed had opgerigt, en nu in smeekende houding, met gevouwene handen voor haar zat: ‘Zuster, wat kan ik tegen den wil des Heeren. Ik heb maar eéne ziel, ik moet haar zalig maken.’
Toen zeeg de kranke zuster weder op den peluw, en keerde haar gelaat naar den muur om stil uit te weenen.
Ook Tante Klara weende overvloedige tranen. De slag was voor de twee-en-zeventigjarige vrouw, die in hare jeugd zooveel rampspoed had getrotseerd, te zwaar. Gedurig zweefden hare gedachten van het eene tijdstip van haar leven naar het andere, van de dagen van droefheid naar de dagen van vrede en vreugd. In hare verbeelding zag zij vaak den kleinen tweeling met de witte roozenkroontjes op het hoofd, de gestreepte kleedjes aan en hunne schortjes met bloemen gevuld. En dan vroeg zij zich zelven af, hoe het mogelijk was dat een kind gelijk Rozeken aldus kon veranderen, zoo hardvochtig kon worden, en ook hoe het mogelijk is, dat een menschenhart zoo rein blijft als het hart van haar engelachtig Mieken, en altoos was de refrein van hare gedachten:
| |
| |
‘Als Mieken sterft, wil ik ook sterven.’
Niettegenstaande haar verdriet, verrigtte Tante Klara haar huiswerk met dezelfde nauwgezetheid als voorheen. De oude vrouw stond nog aan de waschkuip, zorgde voor de keuken, arbeidde in den tuin en zorgde voor de goede kranke. Haar grootste geluk had steeds bestaan in de vervulling harer pligten, en arbeiden was, volgens haar, aller menschen pligt. Nooit was zij moedeloos, en nu gelijk voorheen, onderwierp zij zich aan een lot, waartegen de deugd der armen niets vermag; en op God gesteund, trotseerde zij den dreigenden blik der toekomst.
Vader Leo was min gelaten, minder lijdzaam. ‘Ik zal eens gaan zien bij dat ellendig volkje, dat zich met den arbeid der kinderen heeft verrijkt, of zij hun wraakroepend plan zullen durven ten uitvoer brengen,’ zegde hij. ‘Ik zal hun toonen dat ik versta waar zij heen willen. Ik en ben wel geen geleerd man, maar wat ik voor mijne oogen zie, is toch waarheid, en die waarheid zal ik hen in het aangezigt wrijven.’
‘Jesuke lief! dat kan al niet helpen,’ antwoordde Tante Klara. ‘Wat wij van die soorten van menschen ondervinden, kan niet vergeleken worden met hetgeen er mijn man zaliger heeft moeten van uitstaan. Zulke koppige en hardnekkige lieden moogt ge niet op den teen trappen, mijn zoon, of zij vervolgen u zoo lang gij leeft.’
‘Ik zal toch het genoegen hebben hun mijn gedacht te zeggen.’
‘Moeder heeft gelijk,’ zeî Ursula, die Mieken was komen bezoeken en zonder een woord te spreken den uitval van haren zwager had gehoord. ‘Wij moeten ons onderwerpen, onze kinderen laten doodmartelen en zwijgen. Mijn Klaarken wordt ook kortborstig, och! arme, en het regter schouderblad van Marieken groeit zoo verre uit, dat ik vrees dat zij eenen bult zal krijgen.’
‘En als er dan nog eene kantwerkster gezond blijft, weten zij haar zoo lang te streelen, tot dat zij haar in een klooster krijgen,’ zeî Leo; ‘en dit is alweêr voor hun profijt; niets doen zij of er moet geld bij zijn. Neen, neen, ik verander mijn voornemen niet. Morgen ga ik zoowel bij mijnheer Hardies als bij de jufvrouwen, want het is al volk van denzelfden winkel.’
|
|