XII.
De processie was sinds een half uur binnen, en reeds had Tante Klara tweemaal tot aan de deur geweest uitkijken, of de tweeling nog niet aankwam, want de mastellenpap stond bekoeld op de meisjes te wachten. Eindelijk kwam Mieken alleen binnen.
‘Waar is Rozeken?’ zeî de grootmoeder.
‘Zij is bij de jufvrouwen blijven eten.’
‘Zoo!’
‘Ja, grootmoeder en dat vind ik zeer zonderling; ik weet wel dat zij zeer veel van mijne zuster houden, maar dat is toch geene reden om aldus te handelen; daar zit iets achter. In de week roepen zij haar dikwijls van haar werk, en dan staat zij soms uren lang met juffer Rosanna alleen te fluisteren; en daarbij trekken zij beiden een zoo zonderling gezigt, alsof er een groot geheim tusschen haar bestond.’
De grootmoeder schudde het hoofd. ‘Gelijk gij zegt, mijn kind, daar zal iets achter schuilen,’ zuchtte zij.
‘En gij, Mieken, waar zijt gij gebleven? mij dunkt dat gij reeds een kwart uurs kondet te huis zijn.’
‘Ik ben met Paulus Roker van de kerk gekomen, en wij hebben misschien wat traagzaam voortgestapt,’ antwoordde het meisje, en op haar bleek gelaat verscheen een liefelijke blos.
‘Och! Heere,’ zeî Tante Klara, ‘ik vrees dat het Roze zal te weten komen, en dan hebben wij alweêr een onuitstaanbaar gepruil.’
‘Dat is zonderling,’ zeî Mieken, ‘iedereen zegt dat Paulus een brave jongen is. En gij ook ziet hem geerne, niet waar, grootmoeder? Roze alleen is hem vijandig.’
‘Vijandig, dat geloof ik niet,’ antwoordde de oude vrouw; ‘doch een ding moet ik u zeggen: indien gij hier in huis vrede wilt houden, spreek dan nooit tegen Paulus.’
Er rees een zonderling vermoeden voor het jonge meisje op: ‘Indien Rozeken eens jaloersch was,’ dacht zij. Maar als beschaamd over dien buitengewoonen inval, bloosde zij nu nog sterker.