De hut van tante Klara
(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
alweêr lastig vallen voor een nieuw kleed, en Mieken zal ook verpligt zijn een te nemen, omdat zij tweelingen zijn. Had Rozeken een gedacht gelijk Mieken, dan zouden wij schoon door de weereld geraken. Maar, Jesuke lief! het geld der kanten brengt ons geen zegen.’ Deze alleenspraak werd afgebroken door het binnenkomen van hare dochter Ursula, van die arme weduwe, die ook twee kinders in de kantschool van mijnheer Hardies en de jufvrouwen Devroede geplaatst had. ‘Wel, Ursula, mijne lieve dochter,’ zeî Tante Klara ‘wat ben ik blij dat gij gekomen zijt; ik had u in geen drie dagen gezien.’ ‘Het is waar, moeder,’ zegde de nog jonge weduwe, ‘ik kan weinig uit, en gij hebt ook de handen vol werk.’ ‘En het hoofd vol muizennesten, mijn kind, vol kommer, uit oorzaak van de aanstaande processie. Mijnheer Hardies, die zich de school meer en meer aantrekt, wil dat zij er allemaal in zijn, van de grootste tot de kleinste.’ ‘Het is juist hierover dat ik u kwam spreken,’ antwoordde Ursula. ‘Dat wordt nu eene regte slavernij. Waarom moeten wij onze armoede zoo aan God en de geheele wereld laten zien? Alleen om mijnheer Hardies genoegen te doen, want hij stelt het pluimken op zijnen hoed, dat het door hem is, dat er wel zes honderd kinderen in de kantschool het brood voor zich zelven en ook voor hunne ouders verdienen. ‘Broodwinnen! Heere toch! mijne kleinen zijn er drie jaar, en nog heb ik er geene duit van gezien, noch men heeft mij geene rekening gedaan over de kantkussens en de stoelkens. Hoe rekenen zij dat? Och! moeder, wat is het ongelukkig arm zijn.’ En de weduwe pinkte hare tranen weg. ‘Ja, kind, wij zijn nu allemaal nog veel armer dan toen hier niemand van eene kantschool wist te spreken. Wat men daar wint gebenedijdt niet. En ik vrees dan nog dat zij die de school houden, er hunne ziel bij zullen verliezen.’ ‘Ik kwam zien, moeder, of gij soms nog geen paar oude schoentjes hebt staan, van als de tweeling klein was. Hoe slecht zij zijn of niet, zij zouden toch kunnen dienen voor den processiedag.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Och! kind, zulke dingen heb ik allemaal weggegeven. Zoudt gij geen boterhammeken eten, Ursula?’ ‘Danke, moeder,’ zei de arme vrouw, en hare lippen beefden en tegen haren dank kwamen er heldere tranen aan hare wimpers wiegelen. ‘Gij hebt honger,’ riep Tante Klara; ‘kind toch, waarom verbergt gij altoos uwe armoede en verdriet voor mij.’ En Tante Klara liep naar den schappraai, sneed een dikken roggen boterham voor de lieve dochter, en hing den theeketel over om suikerijkoffij te koken. ‘Moeder, terwijl het water overhangt, loop ik eens gauw naar de school,’ zeî de weduwe met verhelderd gelaat. En vlug als eene hinde vloog zij de deur uit en het veld over, om haar Klaarken en haar Mieken ieder de helft van den gekregen roggen boterham te dragen. Arme kleine werksters! hoe zaten zij daar onder de dwangroede der meesteres, zonder nat of droog geproefd te hebben, sedert twee uren op dat kantkussen te krabbelen! En hoeveel bleeke uitgemartelde kinderkens lonkten er schuins naar Ursula's dochterkens, om te zien wat de moeder haar in het genipt onder het voorschootje moffelde! Tante Klara had alles geraden, en wanneer Ursula weder in de hut harer moeder kwam, lag er een andere boterham nevens haar kommeken warmen drank, en de goede moeder Klara dronk ook een potje mede, om haar arm kind genoegen te doen. Het oog van Ursula glinsterde van blijdschap. ‘Dat is alweêr voorbij, moeder,’ zegde zij en lachte tusschen hare tranen. ‘En zoo gaat alles in de weereld voorbij, mijn kind,’ antwoordde de oude moeder. ‘Armoede en weelde, regen en zonneschijn.’ ‘Wilt ge wel gelooven, moeder, dat ik alle nachten wakker geschrikt word, uit hoofde van die processie. Mij dunkt dat ik mijne meisjes daar al zie gaan met hunne armoedige plunjes. Heere toch! wat zal ik dien dag schaamte lijden. Meent mijn- | |
[pagina 66]
| |
heer Hardies, meenen de jufvrouwen Devroede, dat zij eer bij de tentoonstelling van onze ellende kunnen halen?’ ‘Dat is nog het ergste niet dat zij verrigten,’ zei Tante Klara; ‘maar wij moeten ons onderwerpen, mijn kind.’ De stem der dorpsklokken zweefde triomfantelijk op den zoeten adem van den zuiderwind. De gansche gemeente was in feestgewaad; op de hoeken der straten, waar de godvruchtige stoet moest doortrekken, had men altaren opgerigt en men bestrooide de straten met zoetgeurende kruiden en bloemen. In de verte hoorde men de welluidende toonen der dorpsharmonij, standaarts en vaandels wapperden zegepralend door de lucht, en met statigen tred volgden de leden der broederschappen en de in witten neteldoek getooide maagden met de beelden der heiligen. Plots werd de aanschouwer der godsdienstige plegtigheid onaangenaam verrast. Daar defileerde de kantschool. Aan het hoofd gingen de twee schooljufvrouwen met hare zwart zijden kleedjes en mantelkens met kanten; verder droegen zij een lief hoedjen van witte zijde met purpere viooltjes opgetooid. Om hunnen hals lag eene dikke gouden ketting, waaraan een kostbaar uurwerk hing; en op geheel hare prachtige kleedij was niets af te wijzen. Dan volgden de leerlingen. Een zucht van medelijden ontsnapte aan aller borst, bij het aanschouwen van die bleeke wezens, van die ineengedrongen lidmaten, van die magere gestalten, die eenen hardnekkigen strijd schenen te strijden tegen leven en dood. Nooit maakte de armoede eenen pijnelijkeren indruk, dan nu dat men eene uiterste pooging had gedaan om haar op te luisteren. De grootste leerlingen der school zagen er zeer zindelijk uit, in hunne katoenen kleedjes; en het was te bemerken, dat de ouders zelfs het onmogelijke hadden gedaan om aan den eisch hunner geldwinnende dochters te voldoen. Onder deze mogt men de kleindochterkens van Tante Klara rangschikken. Nu volgden de minderen. Hier zag men een bevallig tienjarig meisje, met de groote | |
[pagina 67]
| |
trouwmuts van hare moeder op het hoofd. Daar trapte eene andere, die het kleed van hare zuster droeg, zoo verre op den zoom, dat zij struikelde; en ginds verhief een schoon blond kind het hoofd, omdat het met een gebedeld kleed van fijne stof pronkte. Toen verscheen er een twaalfjarig meisje, een toonbeeld van kinderlijke schoonheid, dat een met honderd bonte lappen vermaakt kleed en een oranjekleurigen halsdoek, die eens hare grootmoeder behoorde, droeg. En nevens haar ging een ineengedrongen schepsel met een lijkkleurig gelaat en twee roode strepen tusschen den neus en de bovenlip. Deze had men een paar groote vrouwenschoenen, waarvan men de teenen met twee stukken van eene oude slaapmuts had opgevuld, aan de voeten gebonden. Dan kwamen er honderde voetjes die in klompen staken aangerammeld. Eenigen hadden er nieuwe, en velen waren er ook met klompen die water en zand slikten, en het gebonk, het gerammel en het gekletter der klompen mengde zich op zulk eene akelige wijze met het eentoonige kerkgezang, dat de opmerkzame aanschouwer er weemoedig bij werd. Achteraan kwam de eigentlijke speldewerkmeesteres, een spitsvinnig ding, die in een weezenhuis was opgekweekt. Hare opschik schitterde door eenvoudige pracht. Haar kleed was van kostbare stoffe, hare mouw en halskragen van fijnen kant, en hare voeten bewogen zich moeijelijk in de engsluitende stoffen bottinen. Hare muts was met fijne witte doornbloemen versierd, en zeer bevallig onder de kin toegeknoopt met een breed wit lint van gewaterde zijde. Haar in groen fluweel gebonden gebedenboek hield zij in de hand op eene wijze die de sierlijheid van hare glimmende handschoenen deed uitkomen, en aan haren rozenkrans hing een gouden kruis. Die kleedij droeg de kantmeesteres met zooveel gemak als ware zij er geheel haar leven aan gewoon geweest; hare fiere houding scheen natuurlijk, maar de trotsche blikken die zij nu en dan tot het volk stuurde, waren uitdagend en tergend. Een weinig verder kwam mijnheer Hardies. Het is onnoodig hem verder te beschrijven; wij achten het genoeg te zeggen dat | |
[pagina 68]
| |
hij eene ware afbeelding van gebiedzucht, van dwinglandij en vrekgierigheid is. Nooit zag men de schaamteloosheid zoo verre gedreven als op den processiedag. Zij, die de bloeijende kinderen door eenen opgedrongen arbeid, boven de kracht hunner jaren, in wezens hebben hervormd, wier zwakheid zal overgaan tot het toekomend geslacht, welke die jeugdige sieraden der schepping herschapen hebben in bleeke bloemen, die zich reeds in het morgenduur des levens naar het graf buigen, schamen zich niet de ellende dier kinderlijke slaven ten toon te spreiden, tegenover hunne eigene weelde. Zij trotseren de blikken der menigte, die hun schijnt toe te roepen: ‘Uwe pracht, uw rijkdom zijn de vruchten van den arbeid uwer slaven. Het is de koopprijs der slagtoffers die gij vroegtijdig ten grave sleept. Verdwaalden! vreest gij dan niet dat Hij, die de sterkte der zwakken, de rijkdom der armen is, u eens rekening zal vragen over het lot dier ongelukkigen, die u met lichaam en geest zijn toevertrouwd geweest. Hun geest hebt gij vroegtijdig gedood, en het stof hebt gij in zoo verre gemarteld, dat het nimmer de kracht zal bezitten den uitgedoofden geest weder op te wekken. Neen, gij vreest niet, want gij erkent geene andere godheid dan den god van het geld. Gij erkent geene volksdeugd dan de domheid, want het is op haar dat gij den troon uwer heerschappij hebt gebouwd.’ Wanneer de leerlingen der kantschool voorbij waren en het Allerheiligste naderde, zonk Tante Klara, die tegen eenen muur geleund, met natte oogen den stoet had zien voorbij trekken, op de knieën: ‘Heere, ontferm u over deze arme schepselkens,’ bad zij, ‘verlos haar uit de handen hunner vijanden.’ |
|