Rosanna stond sinds een kwart uurs achter de deur om de komst van den ouden heer te bespieden, die liefst zonder gerucht maken binnenkwam; en wanneer hij juist de hand van onder den mantel stak om te kloppen, trok de lieve jufvrouw de deur open. Er werden een paar woordekens zeer zacht gefluisterd, en toen leidde juffer Rosanna den deelnemer door den donkeren gang tot in de welverlichte en welverwarmde kamer.
Ludgarda kwam eens eventjes goeden avond zeggen, en voegde bij haar kompliment:
‘Neem het mij niet kwalijk, mijn lieve heer Hardies, ik moet nog een uurken naar de keuken.’ De behendige jufvrouwen wilden voorzigtigheidshalve geene meid.
Ludgarda trok de deur toe, maar bleef door het sleutelgat lonken en luisteren. Het had haar toegeschenen dat de oude heer vriendelijker naar de zuster keek dan naar haar, en het had haar ook toegeschenen dat Rosanna, somtijds nog al stout en schalk, de bijna altoos nedergeslagen blikken naar mijnheer Hardies durfde opslaan.
‘Indien Rosanna eens meer op het testament van mijnheer Hardies verliefde dan op den doktor,’ dacht zij; ‘dat ware eene schoone zaak; dan zou ik den doktor zien in het net te krijgen. Ik zou getrouwd geraken en zij niet.’
Jufvrouw Ludgarda luisterde te vergeefs en keek te vergeefs door het sleutelgat; al de vurige lonkjes, die hij de jufvrouw van onder de grijze wenkbrauwen toeschoot, waren niets anders dan aanmoedigende blikken, om hem nog meer geld te bezorgen.
Wanneer de rekening gesloten was, dekte Rosanna de tafel, en Ludgarda bracht de geregten op en zette zich bij.
Eerst diende men de oesters op met witten wijn; dan een jong kieken met gebruinde aardappelen; kalfskoteletten, met ingelegde komkommers, dan een hazenpastei, en daarna wijn en nageregten.
De gesprekken kregen meer en meer levendigheid, maar onder het schertsen nam het gelaat van jufvrouw Rosanna plots eene ernstige uitdrukking.
‘Mijnheer Hardies, ik heb vergeten u het bijzonderste van