bouw zaten te praten, en het eene ontwerp na het andere verwierpen, werd er zeer zachtjes gebeld.
‘Wie mag dat zijn?’ zeî Rosanna; ‘zuster, zijt gij iemand te verwachten?’
‘Waarlijk niet. Het is buiten uur voor de kantwerksters, en voor den briefdrager is het sinds lang te laat. Het zal gewis een straatjongen zijn; laat ze nog eens klinken.’
Nog eens luidde het zachtjes: tin, tin, tin. Rosanna nam de lamp op, en ging, door hare zuster gevolgd, naar de deur.
‘Wie daar?’ riepen zij.
‘Goed volk,’ was het zacht wederwoord.
‘Die stem heb ik nog gehoord, zuster,’ zei Ludgarda; ‘doe maar open.’
Rosanna opende, en terwijl haar eene onbekende, in eenen langen mantel gehulde gedaante voorbij schoof, vloog het licht uit.
Het angstig geschreeuw der gezusters weêrgalmde door het hoog gewelfd huis, maar werd weldra afgebroken door een luid gelach van den laten bezoeker.
‘Herkent gij mij niet?’ schaterde hij.
‘Mijnheer Hardies,’ riepen de jufvrouwen. ‘God! wat hebt gij ons verveerd gemaakt.’
‘Ik heb het licht uitgeblazen omdat ik vreesde dat die klappij van hierover, die altoos in het donker voor haar venster zit te turen, mij bij u zou zien ingaan. Gij weet, de menschen zijn zoo achterdochtig, zoo kwaadsprekend.’
Rosanna ging licht halen, en hare zuster stak de kamerdeur open.
‘Wel, wat lief salontje, ‘zeî mijnheer Hardies. ‘Jufvrouwen, ik ben verheugd dat gij het hier zoo goed getroffen hebt; al wat ik hier zie getuigt van voorspoed. Een bronzen pendule en vergulde kandelabers op de schouw, een tapijt op den vloer, stoelen met kussens, een tafel met marmeren blad en kruisgordijnen! zonder van de schoone kachel en al de fraaije kleinigheden te spreken, die van weelde en goeden smaak getuigen. Ja, allerliefste, gij hebt het hier waarlijk getroffen.’
Intusschen had Ludgarda den mantel van mijnheer Hardies weg-