| |
VII.
Na de dood van mevrouw Van Dooren bleef er van het schoolreglement, dat door die edelmoedige dame was opgesteld, en waarvan de uitvoering zonder hare kennis zooveel had geleden, volstrekt niets meer over.
De gezusters Devroede waren nu volkomen vrij te handelen zoo als zij begeerden, en vonden dat eene werkschool zonder geschreven reglement veel beter was, dan eene werkschool met een geschreven reglement. En waartoe zou dat schrift voortaan dienen, daar zij volstrekt de leeruren en de speeluren hadden afgeschaft?
Met deze, volgens haar zoo heilzame verandering, ten gunste der arme volksklas, wenschte mijnheer Hardies de lieftallige gezusters geluk.
‘Zekerlijk heb ik daar geen belang bij,’ zegde hij zich de handen wrijvend; ‘maar het is de uitvoering van mijn sijsteem; en mijn schoolsijsteem verschilt hemelbreed van het schoolsijsteem van mevrouw Van Dooren zaliger.
Ook doktor Staalman wenschte de jufvrouwen geluk over de gedane veranderingen.
‘Zoo eene inrigting zal veel voordeel bijbrengen,’ zegde hij tot de geliefde Rosanna. En stil voegde hij er tot zich zelven bij:
‘De geneeskunst zal er ook veel bij winnen. De verzwakking van het volk bereidt de artsenijkunde den luisterrijksten zegepraal.’
De jufvrouwen Devroede maakten van den invloed, dien mevrouw Van Dooren haar op de volksklas had gegeven, een breed gebruik.
| |
| |
Al de arme meisjes waren verpligt naar de kantschool te gaan, of ze de moeders te huis gebruiken moesten of niet. Weigerden zij, dan werden zij bedreigd met het intrekken der gewoone giften van de opbrengst der hoeve, en zij schaamden zich niet te zeggen, dat zij die hunne kinderen niet lieten kantwerken, nooit het brood der armen aan den disch mogten afhalen, na de lijkmissen.
Op die wijze zat het voormalig groot spinhuis welhaast vol kantwerksters; omtrent eene maand na de dood der beschermster, telde men er vier honderd. En nu berekenden Rosanna en Ludgarda hunne zuivere winst tegen twintig ten honderd, iets wat omtrent eene winst gaf van veertig franken daags, zonder de winst op het garen te rekenen, dat thans zeer hoog was gekwoteerd. En daar het thans de geniale gezusters op geene kleinigheid aankwam, hadden zij een gepolijsten arduinsteen boven de schooldeur doen stellen, waar in gouden letteren op geprint stond:
Liefdadigheidsgesticht.
Tante Klara was in het geheel over de school niet meer te vreden.
‘Ik weet niet wat er daar omgaat,’ babbelde zij tot zich zelven. ‘Men leert niet meer in de boeken, men naait of breit niet meer, en de kinderen worden nietdeugen.
Ons Rozeken is nauwelijks te herkennen: zij is eigenzinnig, achterhoudend en zelfzuchtig geworden. Zij luistert naar mij niet meer, klaagt gedurig over Mieken, en ziet daarbij, uit geene andere oogen dan uit die van de jufvrouwen en van de geslepene meesteres.
Mieken is lui,’ zegt zij. ‘Ik wil het gelooven, het kind kan tegen het gedurig kantwerken niet, zij wordt mager en bleek, hare oogskens krijgen blauwe randen, en zij kucht den ganschen nacht. De mistroostigheid der zwakheid nemen zij voor gebrek aan moed; onmagt, nemen ze voor kwaden wil en luiheid; en hierdoor wordt ons arm Mieken op eene onbetamelijke wijze gestraft. Maar het zal zoo niet blijven duren; ware ik meester, ik deed ze alle beî te huis blijven. Maar neen, dat mag niet zijn, ik ben mevrouw Van Dooren te veel dankbaarheid verschuldigd gebleven; en het is toch die goede dame die de school heeft ingerigt, en ik mag ook
| |
| |
mijne Ursula niet ongelukkig maken. Zij is, och arme! door de aardappelziekte zooveel ten achter gegaan, en de jufvrouwen hebben het ongelukkig schaap reeds bedreigingen gedaan, omdat zij haar Klaratje nog niet wil ter school zenden.’
Tante Klara was nog aan het babbelen wanneer de tweeling binnenkwam.
‘Wat is er alweêr gebeurd?’ vroeg de grootmoeder, want de kinderen bleven aan de deur, gelijk vreemdelingen staan.
Mieken liet de nat bekreten schorte zinken, die zij voor de oogen hield en nokte:
‘Grootmoeder, ik heb mijne taak niet,’ en zij viel in eenen moeijelijken hoest.
Rozeken stond daar met eenen glimlach op de lippen die scheen te zeggen:
‘En ik ben nog nooit gestraft geweest.’
‘Rozeken, wat is er met uwe zuster gebeurd?’ vroeg de grootmoeder.
De leerlinge der jufvrouwen Devroede schokschouderde, maar hief de oogschelen niet op. Want zij had reeds goed begrepen hoe eene zedige dochter behoort te kijken.
‘Zeg mij wat Mieken gedaan heeft? Ik gebied het u.’
‘Wel, wat doet zij alle dagen? Ongehoorzaam en lui zijn.’
‘Op welken toon zegt gij dat? men zou gelooven dat gij er behagen in schept dat uwe zuster bekeven wordt. Kind! kind! wat zijt gij veranderd.’
‘Ik weet wel dat gij Mieken liever ziet dan mij,’ was het antwoord. ‘En toch breng ik zoo veel stuivers te huis als zij centen; maar in de school heeft zij toch niets in te brengen.’
‘Dat gaat te verre,’ riep de grootmoeder, en de tranen sprongen uit hare oogen. ‘Wat! gij durft reeds van uw gewin spreken, gij stout ding, met uwe kwezelstronie, en dat tegen uwe grootmoeder, die zoo veel nachten voor u heeft gearbeid, dat zij er bijna blind van is. Maar ik zal uw lesken tegen vader spellen, daar moogt ge zeker van zijn.’ En nu keerde zij den rug naar Rozeken, want zij was beschaamd over hare tranen.
Mieken greep de hand der weenende vrouw:
| |
| |
‘Zeg toch niets tegen vader,’ sprak zij, ‘dat zou hem bedroeven. Rozeken zal weder goed worden, wanneer ze uit de school blijft. Daar wordt zij opgehitst tegen u, tegen mij en tegen Tante Ursula. Neen, zeg niets, morgen zal ik misschien zooveel niet hoesten, en dan zal ik mijne taak wel krijgen. Och! God, het is toch zulk eene groote taak, een geheel francijn.’
‘En ik werk een francijn en twee bloemekens van denzelfden kant,’ zeî Rozeken.
Tante Klara was zoodanig in hare droefheid verdiept, dat zij die laatste bemerking niet hoorde; en als of zij gansch alleen was, babbelde zij:
‘Wel dat stout ding! zoo durven spreken en zoo zelfzuchtig zijn. Heeft zij appelen of noten, zij verbergt ze om hare zuster niet te moeten mededeelen. Verdeel ik haar iets, zij neemt altoos het grootste stuk. In alles bezwaart zij Mieken en des winters trekt zij in het bed het deksel van hare zuster weg. Waar is de tijd, wanneer de twee zusterkens elkander geen oogenblik konden missen! De tijd, wanneer zij met die witteroozenkroontjes op het hoofd, kolbloemen in den koornakker gaarden, en zelve schooner waren dan de schoonste bloemen van het veld! Dan geleek de hut van Tante Klara eenen hemel, waar nooit een wolksken aan verscheen; en nu?.... Die speldewerkschool heeft alles bedorven; zij heeft onzen huiselijken vrede gestoord. Zij heeft de twee zusterharten gescheiden, en de grootmoeder de liefde harer kleindochter ontroofd.’
De karnemelkpap was gekookt en de tafel was gezet. Mieken zette zich op hare gewoone plaats, aan de linkerzijde der grootmoeder, naast de schouw; en de lepel van Rozeken lag aan grootmoeder's regterzijde; maar de zelfzuchtige meid voelde zich door de bemerkingen van Tante Klara in haren hoogmoed gekrenkt. Zij wilde niet eten, en ging alleen in het kamerken aan haren paternoster bidden, en toen vader binnenkwam, was zij reeds, zonder iemand goeden nacht te wenschen, slapen gegaan. En de grootmoeder en Mieken gingen ook ter ruste, zonder den afgesloofden werkman door hun geklag te bedroeven.
De dauw hing nog aan de graspijlkens, wanneer tante Klara
| |
| |
zich des anderdaags naar de kantschool begaf, om over Mieken te spreken.
Hoe verschrikte de oude vrouw, wanneer zij de groote zael binnentrad, waar de helft der vier honderd werksters zaten? Hoeveel kinderen bemerkte zij daar niet, met dezelfde lijktint op het gelaat als haar Mieken? Hoe menig betraand oogsken keek er schuchter op naar de opperspeldewerk-meesteres, die op hare trede aan het uiteinde der school zat? Hoeveel kinderen zaten daar pijnelijk nokkend, en in zenuwachtige aandoening voortwerkend, met de zottekap, eene hooge muts van rood papier met een schandschrift opgeplakt, op het hoofd. En buiten dat alles waren er nog wel twintig die de lange tong, een lange lap rooden baai, in den vorm van eene tong gesneden, op den rug droegen. Dit schandmerk droegen meest al de kinderen van vijf en zes jaren, die onder het werken van spelen of van speelgoed hadden geklapt. ‘Zoo jaagt men er de schaamte uit,’ zuchtte de oude Klara.
‘Arme schepselkens! die, juist in den leeftijd, wanneer zij als de vogelkens zouden mogen dartelen, van 's morgens vroeg tot lang na het wegzinken der zon, op het kantkusjen gebogen, met de teedere vingeren, op eene kunstige wijze in de kantbouten moeten krabbelen; en zelfs den zondag niet vrij hebben, want na dat zij hunne kerkelijke pligten hebben volbragt, moeten zij naar Lucia en Godelieve, om het A.B.C. tot verminkte woorden te vormen; voor hen geene zoete kindervreugde, geen kindergestoei. En bij dit alles is het duidelijk, aan de met menigvuldige bonte lappen verstelde kleederkens der kleinen, te zien, dat het kantwerk de ouders nog niet rijker heeft gemaakt. Arme uitgemartelde schepselkens! zoo voor uwen tijd moeten wegsterven,’ zuchtte Tante Klara. ‘En dan zijn zij nog de gelukkigsten die vroeg naar den Hemel gaan, want zij die de kinderslavernij overleven, zullen toch later slechte huismoeders zijn, met verdraaide handen. Ware de goede mevrouw Van Dooren maar blijven leven! Dan leerden de kinderen ook naaijen, breijen en in de boeken lezen.’
Al die bemerkingen had de oude vrouw gemaakt, terwijl zij
| |
| |
met vochtige oog haar treurig Mieken tusschen de werksters zocht; maar hare lievelinge was niet te ontdekken. Zij stapte voort tot in de zaal der grootere leerlingen.
Mieken zat op de rei der luijaards, juist op den trok der achterdeur, langs welke men gedurig uit- en inging; zonder acht op jufvrouw Rosanna te geven, die juist in een vertrouwelijk gesprek met Rozeken was, snelde de grootmoeder naar het zwakke meisje, dat, met den blos der warme koorts op het gelaat, rustig zat voort te werken.
‘Wat! men zet dat ziek schepselken hier zoo op den deurtrok!’ riep Tante Klara met geestdrift.
Mieken sprong onwillekeurig op, wanneer zij de ontstelde stem harer grootmoeder tusschen het eentoonig gerammel der speldewerkbouten hoorde klinken.
‘Stil, grootmoeder,’ snikte zij. ‘Juffer Devroede zou mij nog zwaardere straf opleggen.’
‘Wat!’ zeî Tante Klara, ‘u nog schandelijker straffen, gij gaat met mij naar huis.’
‘Denk toch aan Tante Ursula, grootmoeder lief,’ zeî het kind.
De oude vrouw zuchtte, en in den tusschentijd was juffer Rosanna daar.
‘Dag, Tante Klara,’ sprak zij zeer lieftallig.
‘Juffer, ik ben in het geheel niet tevreden. Is dat nu eene plaats voor een kind dat onophoudelijk hoest?’ zeî de oude.
‘Wij kunnen haar toch niet zachter kastijden, dan met haar van plaats te doen veranderen, Tante Klara.’
‘Mieken heeft de koorts, en....’ Hier trok Mieken aan grootmoeder's rok om haar tot zwijgen te vermanen, want het kind was schrikkelijk bang. En grootmoeder hield inderdaad hare gramschap in, bij die stomme bemerking en de gedachte aan hare arme dochter Ursula, en luisterde verder op de snijdende stem van juffer Rosanna, die sprak:
‘Wij moeten de kinderen toch kastijden; waar zou het heenleiden indien wij hier luijaardij en kinderpraat gedoogden. De weereld is reeds slecht genoeg; dat weten wij, die de gazetten lezen, het best. Tante Klara, wij moeten er voor bidden.’
| |
| |
En wat kon de oude vrouw nu nog inbrengen? Niet alleen moest hare dochter Ursula, die in den winter eene groote ziekte had gedaan, en die geenen enkelen aardappel bezat, de aalmoes die zij van de jufvrouwen Devroede, uit de nalatenschap van mevrouw Van Dooren ontving, als eene weldaad beschouwen, maar ook zij, de werkzame Tante Klara, begon te gevoelen dat zij eenigzins aan den riem der jufvrouwen hing. Niet door het verkrijgen van gunsten, maar door het werkloon van den tweeling, want haar schoonzoon Leo had den ganschen winter een flerecijn gehad, dat hij ten gevolge van het in de vlasroot staan, op eenen killigen dag had gekregen; en moest Leo nog lang zonder werken blijven, dan moesten zij allen van het kantwerk leven.
Verward in al deze en andere bemerkingen, ging Tante Klara troosteloozer terug naar hare hut, dan zij die verlaten had.
‘Waar zijn nu al mijne schoone droomen over de toekomst,’ zuchtte de oude vrouw, terwijl zij den sleutel op de deur der eenzame hut stak, die reeds al hare aantrekkelijkheid had verloren. ‘Een voor een zijn zij verzwonden, en alles wat ik in het verschiet beschouw, is nog zwarter dan de nacht.’ En de grijze vrouw zette zich met de handen vóór het gelaat, bij den uitgedoofden haard te weenen. Zij was zoo bedroefd, dat zij zelfs den moed niet bezat tot hare gewoonlijke alleenspraken.
|
|